1/34
Flashcards in vocabulaire-stijl over de belangrijkste begrippen, geschiedenis, diagnostiek, etiologie, neurobiologie en theorieën rond Autismespectrumstoornissen uit de colleges Neuropsychologie & Psychofarmacologie.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Autismespectrumstoornis (ASS)
Ontwikkelingsstoornis met persisterende deficiënties in sociale communicatie/interactie én beperkte, repetitieve gedragingen, interesses of activiteiten.
DSM-IV subtypen ASS
Autisme, Asperger-stoornis, PDD-NOS, Rett-syndroom en desintegratieve stoornis.
Belangrijkste verandering DSM-5
Afschaffen subtypen; invoering ernstniveaus (1: ondersteuning, 2: substantiële ondersteuning, 3: zeer substantiële ondersteuning).
Ernstniveaus DSM-5
Drie niveaus gebaseerd op hoeveelheid ondersteuning in beide domeinen (sociaal-communicatief en repetitief gedrag).
Sensorische reactiviteit (DSM-5)
Voor het eerst opgenomen criterium: onder- of overgevoeligheid voor prikkels in het domein ‘beperkte en repetitieve gedragingen’.
Eugen Bleuler (1912)
Introduceerde term ‘autisme’ voor in zichzelf gekeerde symptomen bij schizofrenie.
Leo Kanner (1943)
Beschreef ‘infantiel autisme’; kenmerken: extreme autistic aloneness, echolalie, letterlijke taalinterpretatie en rigide gedragingen.
Hans Asperger (1944)
Introduceerde ‘autistische psychopathie’; hoog cognitief niveau, maar gebrek aan empathie, eenzijdige communicatie en motorische onhandigheid.
‘Ijskastmoeder’-hypothese
Bruno Bettelheims psychoanalytische idee dat autisme ontstaat door kille, emotioneel afstandelijke moeders.
Social Communication Disorder
DSM-5 categorie voor sociale communicatieproblemen zónder beperkte of repetitieve gedragingen.
Kenmerkend oogcontact bij ASS
Vaak vermijden of slecht timen van oogcontact; problemen in afstemming tussen kijken en wegkijken.
Monotone prosodie
Vlakke, weinig situationeel afgestemde stemtoon die veel voorkomt bij ASS.
Rigide behoefte aan routines
Sterke voorkeur voor voorspelbaarheid; veranderingen kunnen angst of spanning oproepen.
Zintuiglijke hyposensitiviteit
Onder- of overgevoeligheid voor zintuiglijke prikkels, bv. hoge pijndrempel of geluidsovergevoeligheid.
Splinter skills
Relatief sterke, vaak zeer specifieke visueel-ruimtelijke vaardigheden bij een verder zwak taalvaardigheidsprofiel.
Hyperlexie
Vroeg en vloeiend lezen met beperkt tekstbegrip; komt voor bij ASS (vooral bij ernstiger beperking).
Non-verbale leerstoornis
Profiel met sterke verbale vaardigheden en zwakke non-verbale/visuo-ruimtelijke functies, soms gezien bij hoog-functionerend autisme.
Prevalentie ASS
Gemiddeld ~1 : 100 in ontwikkelde landen; stijging vooral door betere diagnostiek en ruimere criteria.
Genetische bijdrage
Tweelingstudies schatten hereditabiliteit van ASS op ± 90 %.
Chromosoom 2 & 7
Regio’s geassocieerd met taalontwikkelingsproblemen binnen ASS.
Chromosoom 1, 15 & 17
Regio’s in verband gebracht met rigiditeit en obsessief-compulsief gedrag.
Tubereuze sclerose
Single-gene aandoening die vaak samengaat met autistische symptomen.
Fragiele-X-syndroom
Genetische aandoening die regelmatig ASS-achtige kenmerken vertoont.
Macrocefalie bij ASS
≈ 20 % heeft hoofdomtrek >2 SD; snelle hersengroei in eerste twee levensjaren, gevolgd door afvlakking.
Corpus callosum
Structuur met verminderd volume bij ASS; beïnvloedt interhemisferische communicatie.
Spiegelneuronensysteem
Parieto-frontaal netwerk dat bij sociale/emotionele taken minder goed functioneert bij ASS.
Serotonine-hypothese
Verhoogd serotonine prenataal → verlies receptoren → verstoorde neuronale ontwikkeling; ± 1/3 van ASS-populatie heeft verhoogd perifeer serotonine.
Extreme male brain theory
Baron-Cohen: ASS = extreme vorm van ‘systemizing’ (mannelijk) versus beperkt ‘empathizing’ (vrouwelijk); link met prenataal testosteron.
Oxytocine-onderzoek
Intranasale toediening kan sociaal gedrag en vertrouwen verbeteren; effect nog experimenteel.
Theory of Mind-tekort
Vertraging in ontwikkeling van het vermogen mentale toestanden van anderen te begrijpen; verklaart sociale problemen.
Centrale coherentie
Voorkeur voor lokale, detailgerichte verwerking; globale betekenis wordt zwakker geïntegreerd.
Executieve functieproblemen
Moeite met planning, flexibiliteit, inhibitie en zelfmonitoring; vaak gerelateerd aan rigide gedrag.
Empathizing-Systemizing theorie
Verklaart ASS-kenmerken als combinatie van zwak inlevingsvermogen en sterk systeemdenken.
Endofenotype
Erfelijke biologische/neuropsychologische marker die verband houdt met ziekte, ook bij niet-aangedane familieleden.
Medicatie bij ASS
Geen bewezen middelen voor kernsymptomen; behandeling richt zich op comorbiditeit (angst, agitatie, psychotische klachten).