1/49
Vocabulary flashcards for lecture notes review.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Hypothese
Een veronderstelling of idee waarvan je denkt dat het waar zou kunnen zijn, maar die je eerst nog moet onderzoeken of testen.
Arbitrair
Iets dat zonder duidelijke reden of logica gekozen is; het is willekeurig.
Effectief
Iets dat goed werkt en het gewenste resultaat oplevert.
Relevant
Van belang of nuttig voor het onderwerp waar je mee bezig bent.
Integraal
Volledig en onmisbaar; alle onderdelen horen erbij en vormen samen één geheel.
Significant
Duidelijk merkbaar of belangrijk genoeg om mee te tellen.
Consensus
Een situatie waarin iedereen het met elkaar eens is.
Alternatief
Een andere optie of mogelijkheid dan de gebruikelijke keuze.
Associatie
Een gedachte of beeld dat je automatisch aan iets anders doet denken.
Component
Een onderdeel dat samen met andere onderdelen een geheel vormt.
Equivalent
Iets dat gelijkwaardig is aan iets anders, qua waarde of betekenis.
Relatief
In verhouding tot iets anders; het hangt af van de context of vergelijking.
Marginaal
Zo klein of onbeduidend dat het bijna geen invloed heeft.
Autonoom
Zelfstandig kunnen denken en handelen zonder hulp van anderen.
Conservatief
Vasthoudend aan traditionele gewoonten en niet snel iets nieuws willen proberen.
Context
De situatie of achtergrond waarin iets gebeurt, die helpt om het beter te begrijpen.
Flexibel
Je makkelijk kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden.
Homogeen
Bestaat uit gelijke of soortgelijke onderdelen; weinig verschil binnen de groep.
Legitiem
Wettelijk of moreel toegestaan; eerlijk en gerechtvaardigd.
Plausibel
Klinkt logisch en geloofwaardig, ook al weet je nog niet zeker of het waar is.
Verifiëren
Nagaan of iets klopt door het te controleren of te bewijzen.
Effectiviteit
De mate waarin iets goed werkt en zijn doel bereikt.
Functioneren
Zijn werk of taak goed uitvoeren zoals het hoort.
Relevantie
De mate waarin iets belangrijk of toepasselijk is voor een bepaalde situatie.
Relateren
Een verband leggen tussen verschillende dingen of situaties.
Nuance
Een klein maar belangrijk verschil dat iets preciezer maakt.
Legitimeren
Aantonen dat iets wettig of toegestaan is, bijvoorbeeld met een identiteitsbewijs.
Integratie
Het proces waarbij iets wordt opgenomen in een groter geheel.
Variant
Een andere vorm of versie van iets dat al bestaat.
Alterneren
Afwisselen tussen twee of meer dingen.
Autonomie
De vrijheid om zelf beslissingen te nemen en zelf verantwoordelijk te zijn.
Selecteren
Kiezen uit een aantal mogelijkheden.
Verificatie
De controle om vast te stellen of iets klopt of juist is.
Correlatie
Een verband tussen twee dingen waarbij ze samen lijken te veranderen.
Analyse
Iets zorgvuldig onderzoeken door het in onderdelen te bekijken.
Controverse
Een heftige discussie of meningsverschil over een belangrijk onderwerp.
Flexibiliteit
Het vermogen om je makkelijk aan te passen aan veranderingen.
Referentie
Een verwijzing naar een bron of voorbeeld.
Opteren
Een bewuste keuze maken voor een bepaalde mogelijkheid.
Concluderen
Tot een eindbesluit of oordeel komen na onderzoek of overdenking.
Marge
Het verschil of de ruimte tussen twee uitersten; vaak klein.
Progressie
Vooruitgang of verbetering in iets wat je aan het leren of doen bent.
Compensatie
Iets doen of geven om iets anders goed te maken of te herstellen.
Competent
Bekwaam of in staat zijn om iets goed te doen.
Context
De omstandigheden of omgeving waarin iets gebeurt en die invloed heeft op de betekenis.
Elementair
Van fundamenteel belang; het meest eenvoudige en noodzakelijke.
Frequent
Iets wat vaak voorkomt of gebeurt.
Norm
Een regel of standaard waar mensen zich meestal aan houden.
Cognitief
Alles wat te maken heeft met denken, leren, onthouden en begrijpen.
Impliciet
Niet rechtstreeks gezegd, maar wel bedoeld of af te leiden.