Spaans semester 2

ordenador (m)

computer

borrador (m)

bordenwisser

sacapuntas (m)

(potlood)slijper

proyector (m)

beamer

armario (m)

kast

bolígrafo (m)

balpen

lápiz (m)

potlood

libro (m)

boek

diccionario (m)

woordenboek

cuaderno (m)

schrift

cubo de basura (m)

vuilnisbak

basura (f)

vuilnis

profesor (m) / profesora (f)

leerkracht

alumno (m) / alumna (f) / estudiante (m/f)

leerling/ student

regla (f)

lat

goma (f)

gom

pluma (f)

pen

mesa (f)

tafel

mochila (f)

rugzak

carpeta (f)

map

escuadra (f)

geodriehoek

calculadora (f)

rekenmachine

silla (f)

stoel

puerta (f)

deur

pizarra (f)

bord

ventana (f)

raam

¿Qué significa …?

Wat betekent …?

¿Puedo tirar un papel en la papelera?

Mag ik een papier in de papiermand gooien?

¿Puedo usar el típex de …?

Mag ik de tipex van … gebruiken?

¿Puede abrir la ventana, por favor?

Kunt u het raam openen, alstublieft?

¿Cómo se dice … en español?

Hoe zegt men … in het Spaans?

¿Puedo ir por un diccionario?

Mag ik een woordenboek halen?

¿Está bien así?

Is dat goed zo?

¿Cómo se pronuncia?

Hoe wordt dat uitgesproken?

Tengo una pregunta.

Ik heb een vraag.

¿Puede ayudarme, profesor(a)?

Kunt u mij helpen, professor?

Perdone, ¿puedo ir al baño?

Excuseer, mag ik naar toilet gaan?

¿Puedo beber/tomar agua?

Mag ik wat water drinken?

Perdone por llegar tarde, profesor(a) … (el autobús llegó tarde.)

Sorry dat ik te laat ben, professor … (de bus was te laat.)

Latín (m)

Latijn

francés (m)

Frans

neerlandés (m)

Nederlands

inglés (m)

Engels

alemán (m)

Duits

español (m)

Spaans

especialización (f)

richting/specialisatie

lengua (f) / idioma (m)

taal

ciencia (f)

wetenschap

economía (f)

economie

matemáticas (f)

wiskunde

química (f)

chemie

física (f)

fysica

historia (f)

geschiedenis

geografía (f)

aardrijkskunde

estética (f)

esthetica

ciencias físicas (f, plural)

natuurwetenschappen

educación física (f)

L.O.

moderno, - a

moderne

humano, -a

humane

día (m)

een dag

lunes (m)

maandag

martes (m)

dinsdag

miércoles (m)

woensdag

jueves (m)

donderdag

viernes (m)

vrijdag

sábado (m)

zaterdag

domingo (m)

zondag

fin (m) de semana

een weekend

semana (f)

een week

otoño

herfst

invierno (m)

winter

verano (m)

zomer

primavera (f)

lente

enero (m)

januari

febrero (m)

februari

marzo (m)

maart

abril (m)

april

mayo (m)

mei

junio (m)

juni

julio (m)

juli

agosto (m)

augustus

septiembre (m)

september

octubre (m)

oktober

noviembre (m)

november

diciembre (m)

december

minuto

een minuut

segundo

een seconde

cuarto de hora

een kwartier

quince minutos

een kwartier

reloj

een horloge / uurwerk

hora

een uur

media hora

een half uur

medianoche

middernacht

mañana

ochtend

tarde

namiddag

noche

avond

medio, -a

half / gemiddeld

¿Qué hora es? / ¿Qué hora tiene(s)?

Hoe laat is het?

Perdone, ¿me podría decir la hora?

Excuseer, kan u me zeggen hoe laat het is?

Son las … Es la una!

Het is… uur.