Duits Zinnen

Goeiedag, mijnheer

Guten Tag, mein/der Herr

Goeiedag, mevrouw

Guten Tag, die Dame

Goede middag, mijnheer Meier.

Guten Mittag, Herr Meier

Goede middag, mevrouw Meier.

Guten Mittag, Frau Meier

Mijn naam is Anna.

Mein Name ist Anna

Ik heet Otto.

Ich heiße Otto

Ik ben 21 jaar.

Ich bin 21 (Jahre alt)

Aangenaam.

Angenehm/Schon Sie kennenzulernen

Wat kan ik voor u doen?

Was kann ich für Sie tun

Ik loop stage in Berlijn.

Ich mache (mein) Praktikum in Berlin

Doet me plezier, u te leren kennen.

Es freut mich Sie kennenzulernen

Hoe gaat het met u?

Wie geht es Ihnen

Hebt u vanavond al iets gepland?

Haben Sie heute Abend etwas vor

Het spijt me.

(Es) tut mir leid

We moeten ons haasten.

Wir mussen uns beeilen

Anders missen we de trein.

Sonst verpassen wir unseren/den Zug

Mag ik u aan mijn vriend voorstellen?

Darf ich Sie meinen Freund vorstellen

Moet ik u naar het station brengen?

Soll ich Sie zum Bahnhof bringen

Ik hoop, u gauw weer te zien.

Ich hoffe Sie bald wieder zu sehen

Tot ziens.

Tchüss/Auf Wiedersehen

Tot later.

Bis später

Ik wil een tweepersoonskamer van 1 tot 5 maart.

Ich möchte ein Zweibettzimmer/Doppelzimmer vom ersten bis zum fünften März

Is er een lift?

Gibt es einen Lift

Is de kamer geschikt voor rolstoelgebruikers?

Ist das Zimmer rollstuhlgerecht

Kan ik een taxi bestellen?

Kann ich ein Taxi bestellen

De kamer is op de derde verdieping.

Das Zimmer ist auf der dritten Etage/im dritten Stock

De kamer is niet rustig, ze is lawaaierig.

Das Zimmer ist nicht ruhig, er ist zu laut/sondern laut

De kamer heeft zicht op de tuin.

Das Zimmer hat Aussicht auf den Garten

Ik heb een klacht.

Ich habe eine Beschwerde

Is er wifi?

Gibt es W-LAN

Hoe kom ik aan het station?

Wie komme ich zum Bahnhof

Waar is de luchthaven?

Wo ist der Flughafen

Wanneer vertrekt de trein?

Wann fährt der Zug ab

Moet ik overstappen?

Muss ich umsteigen

Waar vertrekt de trein?

Wo fährt der Zug ab

Is er vaak file?

Gibt es oft Stau

Kan ik een bericht achterlaten?

Kann ich eine Nachricht hinterlassen

Is er een uitstap naar het museum?

Gibt es einen Ausflug zum Museum

Zijn er bezienswaardigheden?

Gibt es Sehenswürtigkeiten

De directeur is afwezig.

Der Direktor ist leider abwesend/nicht da

Ik geef de boodschap door.

Ich gebe die Nachtricht weiter

Volgens het weerbericht wordt het zonnig morgen.

Nach dem Wetterbericht wird es morgen sonnig

Ik zou iets willen bestellen.

Ich möchte etwas bestellen

Hij gaat naar de supermarkt.

Er geht zum Supermarkt.

Hij doet inkopen.

Er kauft ein. Er macht Einkäufe.

Hij staat in de rij aan de kassa.

Er steht Schlange an der Kasse.

Hij wacht aan de vleestoog.

Er wartet an der Fleischtheke.

In de etalage zie je de nieuwe producten.

Im Schaufenster siehst du die neuen Produkte./das neue Angebot.

Er zijn interessante winterkoopjes.

Es gibt interessante (Winter)Schnäppchen.

Ik koop op de markt een zakje appelen, een kilo wortelen en een tros bananen.

Ich kaufe auf dem Markt einen Beutel Äpfel, ein Kilo Karotten und eine Traube Bananen.

In de supermarkt koop ik een blik zalm, een bokaal mayonaise en een doos eieren.

Im Supermarket kaufe ich eine Dose Lachs, ein Glas mayo und einen Karton Eier.

Kan ik hier ook postzegels kopen voor het buitenland?

Kann ich hier auch Briefmarken kaufen für das Ausland?

Dat is mij te duur.

Das ist mich zu teuer.

Ik ben mijn portemonnee vergeten.

Ich habe mein Portemonnaie vergessen.

Ik heb enkel biljetten, geen kleingeld.

Ich habe nur Scheine, kein Kleingeld.

Kunt u teruggeven van 50 euro?

Kannst du herausgeben auf 50 Euro?

Kan ik dat passen in een pashokje?

Kann ich das mal anprobieren in einer Umkleidekabine?

Klopt de prijs?

Stimmt der Preis?

Kan ik een zakje krijgen voor de sinaasappels?

Kann ich ein Beutel bekommen für die Orangen?

Ik ben nog kaas vergeten, 10 plakken graag.

Ich habe noch Käse vergessen, zehn Scheiben bitte.

Wat vind je van dat hemd? Het is een koopje.

Was hältst du von dem Hemd? Es ist ein Schnäppchen.

Welke kleur verkies je?

Welche Farbe bevorzugen Sie?/präferierst du/machst du

Cultuurcentrum Blixa, receptie, XX, wat kan ik voor u doen?

Kulturzentrum Blixa, Rezeption, NAAM, Was kann ich für Sie tun?

Hoe was uw naam?

Wie ist Ihr Name bitte? Wie war der Name?

Kunt u eens herhalen, mijnheer Meier?

Könnten Sie das mal wiederholen, Herr Meier?

Met wie wou u spreken, mevrouw Meier?

Mit wem wollten Sie sprechen, Frau Meier?

Ik verbind u door, blijf aan de lijn.

Ich verbinde Sie (weiter), bleiben Sie am Apparat, bitte.

Ik kijk eens in mijn agenda.

Ich sehe mal in meinem Kalender.

Past het voor u op woensdag om kwart voor één?

Passt es Ihnen am Mittwoch um Viertel vor eins?

Het spijt me, ik kan me niet aan de afspraak houden.

Es tut mir leid, ich kann mich nicht an den Termin/die Verabredung halten.

Heeft u een ander voorstel?

Haben Sie einen anderen Vorschlag?

U kunt dat niet meer verplaatsen naar volgende maand?

Können Sie das nicht mehr auf nächsten Monat verschieben?

Ik heb het verkeerde nummer gedraaid.

Ich habe die falsche Nummer gewählt.

Dat is een vergissing.

Das ist ein Irrtum/ein Misverstandnis.

Ik ben bezig, ik bel u weer op.

Ich bin beschäftigt, ich rufe Sie zurück/wieder.

Moet ik een boodschap noteren?

Soll ich eine Nachricht notieren?

Kan ik de directeur iets meedelen?

Kann/Könnte ich den Direktor etwas mitteilen?

Daarop kan ik niet antwoorden.

Da bin ich überfragt. Das kan ich niet beantworten.

Ik vraag het aan zijn vervanger.

Ich frage es/bitte es den Stellvertreter.

Gaat u hiermee akkoord?

Sind Sie damit einverstanden?

Hij belt u weer op.

Er ruft Sie zurück/wieder an.

Kunt u de naam spellen?

Können/Könnten Sie den Namen buchstabieren?

Bedankt voor uw telefoontje.

Vielen Dank für den Anruf.

Het is zonnig vandaag.

Heute is es sonnig.

Voor morgen hebben ze mist voorspeld.

Für morgen haben Sie Nebel vorhersagt.

Pas op, ijzel!

Achtung, Glatteis!

Hoe warm is het daar in maart?

Wie warm ist is da/dort in März?

Hoe is het weer?

Wie ist das Wetter?

Hoe luidt de weersvoorspelling?

Was sagt die Wettervorhersage? Wie lautet der Wetterbericht?

Hoe lang werkt u in het bedrijf?

Wie lange arbeiten Sie im Betrieb/in der Firma?

Zijn er in de buurt winkels?

Gibt es Geschäfte in der Nähe?

Ik zoek een goed kapper; kunt u mij iemand aanbevelen?

Ich suche einen guten Friseur, können Sie jemand empfehlen.

Wat vindt u van de vergadering?

Was findet du/halten Sie von der Tagung?

Hoe ga ik van hier te voet naar het station?

Wie gehe/kann ich von hier zu Fuß zum Bahnhof?

Die muziek bevalt me.

Die Musik gefallt mir.

Ik luister graag naar jazz.

Ik höre gerne Jazz.

Volgende week vlieg ik naar Berlijn.

Nächste Woche fliege ich nach Berlin.

In Nederland zijn er goede fietspaden.

In den Niederlanden gibt es gute Radwege.

Denemarken is ook geschikt om te fietsen.

Dänemark ist geeignet zum Radfahren.

Dat vind ik plezant.

Das macht Spaß.