1/99
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
addīcere, ~ō, ~dīxī, ~dictum
iets (acc) toezeggen, toewijzen aan (dat), overlaten, prijsgeven
aequitās, ~ātis, v
gelijkmoedigheid, gelatenheid, onverschilligheid, onpartijdigheid, billijkheid
antīquitās, ~ātis, v
oude tijd, oudheid, de goede oude tijd, hoge ouderdom
appellātiō, ~ōnis, v
het aanspreken, benaming, beroep (op=gen)
arvum, ~ī, o
akker, zaailand
biennium, ~iī, o
tijdspanne van twee jaar
blandīrī, ~ior, ~ītus sum
iemand (dat) vleien, liefkozen, verlokken
candēre, ~eō, ~uī, -
glanzen, glanzend wit zijn, gloeien, gloeiend heet zijn (vnl als part praes)
caterva, ~ae, v
troep, menigte
circumagere, ~ō, ~ēgī, ~āctum
rondvoeren, omdraaien, van mening doen veranderen, (refl/pass) zich omkeren
cohaerēre, ~eō, ~haesī, -
samenhangen (met= cum/dat/abl), standhouden
colōnus, ~ī, m
boer, pachter, kolonist
combūrere, ~ō, ~ussī, ~ustum
(volledig) verbranden, te gronde richten
concidere, ~ō, ~cidī, -
in(een)storten, neerstorten, te gronde gaan, verdwijnen
cōnflīgere, ~ō, ~flīxī, ~flīctum
tegen elkaar slaan, tegenover elkaar stellen, botsen, vechten, strijden, tegenstrijdig zijn
cōnserere, ~ō, ~sēvī, ~situm
bezaaien, aanplanten
cōnstantia, ~ae, v
standvastigheid, onwankelbaarheid, volharding
convīcium, ~iī, o
beschimping, scheldwoord, verwijt
damnātiō, ~ōnis, v
veroordeling
dēspērātiō, ~ōnis, v
wanhoop
dētegere, ~ō, ~tēxī, ~tēctum
onthullen, blootleggen
disicere, ~iō, ~iēcī, ~iectum
uiteenjagen, verstrooien, verwoesten, vernietigen, verijdelen
ebur, eboris, o
ivoor, ivoren voorwerp
ēlābī, ~or, ēlāpsus sum
uitglijden, wegglijden, ontkomen
elementum, ~ī, o
grondstof, element, (mv) letters, alfabet, beginselen
ēlīdere, ~ō, ~līsī, ~līsum
slaan/stoten uit (ex/abl), uit(een)drijven, verpletteren, doden
ēvellere, ~ō, ~vellī, ~vulsum
uittrekken, lostrekken, afscheuren, vernietigen, verwijderen
excūsātiō, ~ōnis, v
verontschuldiging, rechtvaardiging
exōrnāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
iets (acc) uitrusten met (abl), regelen, klaarmaken, versieren, verheerlijken
exprobrāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
verwijten, verwijten maken over (acc/de), verwijtend vermelden
exsolvere, ~ō, ~solvī, ~solūtum
losmaken, bevrijden, verlossen, afbetalen
far, farris, o
emerkoren, mv: emerkorrels, graan, (offer)meel, brood
fastīdium, ~iī, o
afkeer, weerzin, trots, hoogmoed, verfijnde smaak, kieskeurigheid
fūr, fūris, m/v
dief
genetrīx, ~trīcis, v
moeder (vaak Cybele of Venus), schepper (vr)
glaeba, ~ae, v (glēba)
aardkluit, klomp, brok
gradī, ~ior, gressus sum
stappen, schrijden, gaan
gurges, ~gitis, m
draaikolk, zee, (snelle) stroom, diepte, kolk
imbēcillus, ~a, ~um
zwak, krachteloos
impūne, bw
ongestraft, zonder gevaar
incautus, ~a, ~um
onvoorzichtig, onbekommerd (om= gen), onbewaakt, onvermoed
incola, ~ae, m
inwoner, bewoner
indomitus, ~a, ~um
ongetemd, teugelloos, onoverwinnelijk, ontembaar
industria, ~ae, v
ijver, vlijt
indūtiae, ~ārum, v
wapenstilstand
īnfāmia, ~ae, v
slechte naam, schande
īnflāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
blazen (op een instrument: acc), opblazen, doen zwellen
īnsānia, ~ae, v
razernij, dwaasheid
īnsīdere, ~ō, ~sēdī, ~sessum
gaan zitten in/op (dat/acc/in+abl), zich vestigen, bezetten
īnstar (onverbuigbaar subst)
tegenwicht, evenbeeld (in uiterlijk, grootte, betekenis, vaak+gen)
intāctus, ~a, ~um
onaangeroerd, ongedeerd, niet getroffen door (abl/ab), fris
interclūdere, ~ō, ~clūsī, ~clūsum
afsluiten, versperren voor (dat), afsnijden van (abl/ab)
interdīcere, ~ō, ~dīxī, ~dictum
iemand (dat) iets (acc) ontzeggen, verbieden
latrōcinium, ~iī, o
rooftocht, raid, piraterij, roversbende
lūdibrium, ~iī, o
spot, hoon, voorwerp van spot, speelbal
mendāx, ~, ~; mendācis
leugenachtig, bedrieglijk, misleidend, (pass) gelogen, vals, nagemaakt
messis, ~is, v
het oogsten, oogsttijd, oogst
minister, ~tra, ~trum
dienend, helpend, subst: dienaar, helper
minitārī, ~or, ~ātus sum
iemand (dat) met iets (acc/abl) bedreigen
mīrificus, ~a, ~um
bewonderenswaardig, wonderbaarlijk, buitengewoon
misericors, ~, ~; misericordis
vol medeleven, barmhartig
neglegentia, ~ae, v
nalatigheid, verwaarlozing
nōdus, ~ī, m
knoop, band, verplichting
nōminātim, bw
met name, bij naam, uitdrukkelijk
obesse, ~sum, ~fuī, -
nadelig zijn (voo=dat)
obviam, bw
tegemoet
obviam ire: ontmoeten (dat), ingaan tegen (dat)
obviam esse: aanwezig/voorhanden zijn
olīva, ~ae, v
olijfboom, olijf(tak), staf (van olijfhout)
oppidō, bw
volledig, helemaal, zeer, (quam) uitermate, buitengewoon
pallidus, ~a, ~um
bleek, bleek makend, geel, verkleurd
penitus, bw
tot in het binnenste, door en door, geheel en al, grondig
permovēre, ~eō, ~mōvī, ~mōtum
bewegen, aanzetten, beroeren, verontrusten, schokken
pertimēscere, ~ō, ~timuī, -
erg bang worden voor (de)
perunguere, ~uō, ~ūnxī, ~ūnctum
iets (acc) helemaal besmeren met (abl)
pītuīta, ~ae, v
slijm, verkoudheid, etter
prōcōnsul, ~is, m
ex-consul, proconsul, stadhouder (van een provincie)
prōcūrātor, ~ōris, m
bestuurder, beheerder
pueritia, ~ae, v
kindertijd
quāliscumque, quāliscumque, quālecumque, correlatief obep betr vnw
hoedanig ook, welke dan ook
quater, telbw
viermaal
recreāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
herscheppen, doen herleven, verkwikken
relēgāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
wegsturen, afwijzen, toeschrijven (aan= in/ad + acc/dat)
remeāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
teruggaan, terugkeren, herbeleven
rubor, ~ōris, m
roodheid, rode kleur, blos, schaamte
rudis, ~is, ~e
ruw, onbeschaafd, onervaren
sēparātim, bw
afzonderlijk, gescheiden
spūma, ~ae, v
schuim
stimulus, ~ī, m
prikkel, zweep, aansporing (tot: gen), (meestal mv) kwelling, pijn
sublīmis, ~is, ~e
zich hoog in de lucht bevindend, verheven, groots
subsīdere, ~ō, ~sēdī, ~sessum
gaan zitten, zich vestigen, wachten (op= acc/dat), zakken, gaan liggen
sulpur, ~uris, o
zwavel, mv: zwavelstokjes
sustentāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
ondersteunen, onderhouden, uithouden
taeda, ~ae, v
pijnboom, toorts (van pijnhout), bruiloftsfakkel, bruiloft
taedium, ~iī, o
afkeer
ūncia, ~ae, v
ons (Romeinse ons= 27,3gram), 1/12 van een as/erfenis, kleinigheid, beetje
utrōque, bw
aan beide zijden, naar beide richtingen
vēscī, ~or, -, -
zich voeden (met=abl), genieten (van=abl)
vestīmentum, ~ī, o
kledingstuk
vibrāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
doen trillen, schudden, slingeren, trillen, schitteren
vigor, ~ōris, m
kracht, levendigheid
vituperāre, ~ō, ~āvī, ~ātum
berispen, afkeuren