1/45
Düzensiz fiiller
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Aandoen/ deed aan-deden aan/ (hebben) aangedaan
1. Aandoen (giymek, açmak)
Imperfectum: Gisteren deed ik mijn nieuwe jas aan. (Dün yeni ceketimi giydim.)
Perfectum: Ik heb de lamp aangedaan toen het donker werd. (Hava kararınca lambayı açtım.)
aankomen/ kwam aan-kwamen aan/ (zijn) aangekomen
Aankomen (varmak, gelmek, kilo almak)
Imperfectum: De trein kwam om acht uur aan. (Tren sekizde vardı.)
Perfectum: Ze is drie kilo aangekomen tijdens de vakantie. (Tatil sırasında üç kilo aldı.)
afwassen/waste af-wasten af/ (hebben) afgewassen
Afwassen (bulaşık yıkamak)
Imperfectum: Elke avond waste ik de borden af. (Her akşam tabakları yıkardım.)
Perfectum: Wij hebben gisteren de afwas afgewassen. (Dün bulaşıkları yıkadık.)
bakken/ bakte-bakten/ (hebben) gebakken
Bakken (pişirmek, fırınlamak)
Imperfectum: Mijn oma bakte altijd heerlijke koekjes. (Büyükannem her zaman lezzetli kurabiyeler pişirirdi.)
Perfectum: Ik heb een taart gebakken voor zijn verjaardag. (Doğum günü için bir pasta pişirdim.)
beginnen/ begon-begonnen/ (zijn) begonnen
Beginnen (başlamak)
Imperfectum: De les begon om negen uur. (Ders dokuzda başladı.)
Perfectum: Ze zijn net begonnen met het project. (Projeye yeni başladılar.)
begrijpen/ begreep-begrepen/ (hebben) begrepen
Begrijpen (anlamak)
Imperfectum: Ik begreep de vraag niet helemaal. (Soruyu tam olarak anlamadım.)
Perfectum: Heb je het begrepen? (Anladın mı?)
behangen/ behing- behingen/ (hebben) behangen
Behangen (duvar kağıdı yapmak)
Imperfectum: Ze behingen de woonkamer met nieuw behang. (Oturma odasını yeni duvar kağıdıyla kaplıyorlardı.)
Perfectum: Wij hebben de slaapkamer behangen. (Yatak odasını duvar kağıdıyla kapladık.)
bewegen/ bewoog-bewogen/(hebben) bewogen
Bewegen (hareket etmek, hareket ettirmek)
Imperfectum: De boom bewoog door de harde wind. (Ağaç şiddetli rüzgar nedeniyle hareket etti.)
Perfectum: Hij heeft zijn arm niet bewogen na de val. (Düşüşten sonra kolunu hareket ettirmedi.)
bezoeken/ bezocht-bezochten/ (hebben) bezocht
Bezoeken (ziyaret etmek)
Imperfectum: Wij bezochten vaak onze grootouders. (Sık sık büyükannemizi ve büyükbabamızı ziyaret ederdik.)
Perfectum: Ik heb het museum bezocht vorige week. (Geçen hafta müzeyi ziyaret ettim.)
bijten/ beet-beten/ (hebben) gebeten
Bijten (ısırmak)
Imperfectum: De hond beet in mijn hand. (Köpek elimi ısırdı.)
Perfectum: Pas op, die hond heeft me al twee keer gebeten. (Dikkat et, o köpek beni iki kez ısırdı bile.)
blijven/ bleef- bleven/ (zijn) gebleven
Blijven (kalmak)
Imperfectum: Ik bleef thuis omdat ik ziek was. (Hasta olduğum için evde kaldım.)
Perfectum: Ze is in Amsterdam gebleven voor een week. (Bir hafta Amsterdam'da kaldı.)
breken/ brak-braken/ (hebben) gebroken
Breken (kırmak)
Imperfectum: Hij brak zijn been tijdens het skiën. (Kayak yaparken bacağını kırdı.)
Perfectum: Ik heb mijn glas gebroken. (Bardağımı kırdım.)
brengen/bracht-brachten/(hebben) gebracht
Brengen (getirmek)
Imperfectum: Ik bracht de boeken naar de bibliotheek. (Kitapları kütüphaneye götürdüm.)
Perfectum: Wie heeft de bloemen gebracht? (Çiçekleri kim getirdi?)
denken/ dacht-dachten/ (hebben) gedacht
Denken (düşünmek)
Imperfectum: Ik dacht dat je thuis was. (Evde olduğunu sanıyordum.)
Perfectum: Ik heb er lang over gedacht. (Uzun süre düşündüm.)
doen/ deed-deden/ (hebben) gedaan
Doen (yapmak)
Imperfectum: Wat deed je gisteren? (Dün ne yaptın?)
Perfectum: Ik heb mijn huiswerk al gedaan. (Ödevimi zaten yaptım.)
dragen/ droeg- droegen/ (hebben) gedragen
Dragen (taşımak, giymek)
Imperfectum: Ze droeg altijd mooie jurken. (Her zaman güzel elbiseler giyerdi.)
Perfectum: Hij heeft de zware doos gedragen. (Ağır kutuyu taşıdı.)
drinken/ dronk-dronken/ (hebben) gedronken
Drinken (içmek)
Imperfectum: Ik dronk een glas water. (Bir bardak su içtim.)
Perfectum: Heb je al koffie gedronken? (Kahve içtin mi?)
eten/ at-aten/ (hebben) gegeten
Eten (yemek yemek)
Imperfectum: We aten pizza voor het avondeten. (Akşam yemeği için pizza yedik.)
Perfectum: Ik heb al gegeten. (Zaten yemek yedim.)
geven/ gaf-gaven/ (hebben) gegeven
Geven (vermek)
Imperfectum: Hij gaf mij een cadeau. (Bana bir hediye verdi.)
Perfectum: Ik heb hem het boek gegeven. (Kitabı ona verdim.)
genezen/ genas- genazen/ (hebben) genezen
Genezen (iyileşmek, iyileştirmek)
Imperfectum: De wond genas langzaam. (Yara yavaşça iyileşiyordu.)
Perfectum: Hij is volledig genezen van zijn ziekte. (Hastalığından tamamen iyileşti.)
gieten/ goot- goten/ (hebben) gegoten
Gieten (dökmek)
Imperfectum: Ik goot water in de bloemen. (Çiçeklere su döktüm.)
Perfectum: Ze heeft de melk gegoten. (Sütü döktü.)
hangen/ hing- hingen/ (hebben) gehangen
Hangen (asmak, asılı olmak)
Imperfectum: Het schilderij hing aan de muur. (Tablo duvarda asılıydı.)
Perfectum: Ik heb mijn jas gehangen in de kast. (Ceketimi dolaba astım.)
hebben/ had- hadden/ (hebben) gehad
Hebben (sahip olmak)
Imperfectum: Ik had gisteren geen tijd. (Dün zamanım yoktu.)
Perfectum: Ik heb veel plezier gehad. (Çok eğlendim.)
helpen/ hielp-hielpen/ (hebben) geholpen
Helpen (yardım etmek)
Imperfectum: Hij hielp me met mijn huiswerk. (Ödevimde bana yardım etti.)
Perfectum: Ze heeft me echt geholpen. (Bana gerçekten yardım etti.)
houden (van)/ hield- hielden/ (hebben) gehouden
Houden (van) (sevmek, tutmak)
Imperfectum: Ik hield erg van die film. (O filmi çok sevmiştim.)
Perfectum: Ik heb altijd van lezen gehouden. (Her zaman okumayı sevmişimdir.)
innemen/ nam in-namen in/ (hebben) ingenomen
Innemen (almak, işgal etmek)
Imperfectum: Je nam de medicijnen op tijd in. (İlaçlarını zamanında alıyordun.)
Perfectum: Hij heeft de stad ingenomen. (Şehri işgal etti.)
kiezen/koos-kozen/ (hebben) gekozen
Kiezen (seçmek)
Imperfectum: Ik koos voor de blauwe jurk. (Mavi elbiseyi seçtim.)
Perfectum: Heb je al een cadeau gekozen? (Zaten bir hediye seçtin mi?)
kijken/ keek-keken/ (hebben) gekeken
Kijken (bakmak)
Imperfectum: Ik keek naar de televisie. (Televizyon izliyordum.)
Perfectum: Ik heb de film al gekeken. (Filmi zaten izledim.)
komen/ kwam-kwamen/ (zijn) gekomen
Komen (gelmek)
Imperfectum: Hij kwam te laat op de afspraak. (Randevuya geç geldi.)
Perfectum: Ze is net gekomen. (Yeni geldi.)
kopen/ kocht- kochten/ (hebben) gekocht
Kopen (satın almak)
Imperfectum: Ik kocht een nieuw boek. (Yeni bir kitap aldım.)
Perfectum: Ik heb een nieuwe auto gekocht. (Yeni bir araba satın aldım.)
kunnen/ kon-konden/ (hebben) gekund
Kunnen (-ebilmek, -abilmek)
Imperfectum: Ik kon gisteren niet komen. (Dün gelemedim.)
Perfectum: Ik heb het niet gekund. (Yapamadım.)
laten/ liet-lieten/(hebben) gelaten
Laten (bırakmak, izin vermek, yaptırmak)
Imperfectum: Ik liet mijn hond uit. (Köpeğimi gezdirdim.)
Perfectum: Ik heb mijn haar laten knippen. (Saçımı kestirdim.)
lezen/ las-lazen/ (hebben) gelezen
Lezen (okumak)
Imperfectum: Ik las een interessant artikel. (İlginç bir makale okudum.)
Perfectum: Heb je het boek al gelezen? (Kitabı zaten okudun mu?)
liggen/ lag-lagen/ (hebben) gelegen
Liggen (yatmak, uzanmak, bulunmak)
Imperfectum: Het boek lag op tafel. (Kitap masanın üzerindeydi.)
Perfectum: Ik heb de hele dag in bed gelegen. (Bütün gün yatakta yattım.)
lopen/ liep-liepen/ (hebben/zijn) gelopen
Lopen (yürümek, koşmak)
Imperfectum: Ik liep naar huis. (Eve yürüdüm.)
Perfectum: Hij heeft een marathon gelopen. (Bir maraton koştu.)
meenemen/nam mee-namen mee/ (hebben) meegenomen
Meenemen (yanına almak, götürmek)
Imperfectum: Ik nam mijn paraplu mee. (Şemsiyemi yanıma aldım.)
Perfectum: Heb je je paspoort meegenomen? (Pasaportunu yanına aldın mı?)
moeten/ moest-moesten/ (hebben) gemoeten
Moeten (zorunda olmak, mecbur olmak)
Imperfectum: Ik moest vroeg opstaan. (Erken kalkmak zorundaydım.)
Perfectum: Ik heb het gemoeten. (Yapmak zorunda kaldım.)
mogen/mocht-mochten/ (hebben) gemogen
Mogen (-ebilmek, -abilmek)
Imperfectum: Ik mocht niet naar buiten. (Dışarı çıkmama izin yoktu.)
Perfectum: Ik heb het niet gemogen. (İzin verilmedi.)
nakijken/ keek na- keken na/ (hebben) nagekeken
Nakijken (kontrol etmek, incelemek)
Imperfectum: De leraar keek de toetsen na. (Öğretmen sınavları kontrol etti.)
Perfectum: Ik heb mijn huiswerk nagekeken. (Ödevimi kontrol ettim.)
nemen/ nam-namen/ (hebben) genomen
Nemen (almak)
Imperfectum: Ik nam een kopje thee. (Bir fincan çay aldım.)
Perfectum: Ik heb een besluit genomen. (Bir karar aldım.)
onderzoeken/onderzocht-onderzochten/ (hebben) onderzocht
Onderzoeken (araştırmak, incelemek)
Imperfectum: De politie onderzocht de zaak. (Polis olayı araştırıyordu.)
Perfectum: Ze hebben het probleem grondig onderzocht. (Sorunu iyice araştırdılar.)
ontbijten/ontbeet-ontbeten/ (hebben) ontbeten
Ontbijten (kahvaltı yapmak)
Imperfectum: Ik ontbeet altijd met brood en kaas. (Her zaman ekmek ve peynirle kahvaltı yapardım.)
Perfectum: Ik heb al ontbeten. (Zaten kahvaltı yaptım.)
opstaan/stond op- stonden op/ (zijn) opgestaan
Opstaan (ayağa kalkmak, uyanmak)
Imperfectum: Ik stond elke dag om zes uur op. (Her gün saat altıda kalkardım.)
Perfectum: Ze is vroeg opgestaan om te studeren. (Ders çalışmak için erken kalktı.)
blazen/ blies-bliezen/(hebben) geblazen
Blazen (üflemek)
Imperfectum: De wind blies hard. (Rüzgar sert esiyordu/üflüyordu.)
Perfectum: Ik heb de kaarsen geblazen. (Mumları üfledim.)
gaan/ging- gingen/ (zijn) gegaan
Gaan (gitmek)
Imperfectum: Ik ging gisteren naar de supermarkt. (Dün süpermarkete gittim.)
Perfectum: We zijn naar het strand gegaan. (Sahile gittik.)
krijgen/ kreeg-kregen/(hebben) gekregen
Krijgen (almak, edinmek)
Imperfectum: Ik kreeg een cadeau van mijn vriend. (Arkadaşımdan bir hediye aldım.)
Perfectum: Hij heeft de brief al gekregen. (Mektubu zaten aldı.)