1/61
Vocabulary flashcards generated from lecture notes on Dutch language and literature.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Stijlfiguur
‘Kunstig’ met taal spelen om een bepaald effect te bereiken, vaak in reclame, poëzie en toespraken.
Vergelijking
Een overeenkomst tussen twee of meer personen of zaken, vaak met woorden als, zoals of gelijk.
Metafoor
Vorm van beeldspraak zonder vergelijkingswoord, waarbij personen of zaken worden gecombineerd.
Personificatie
Dieren of levenloze voorwerpen worden als een persoon voorgesteld of krijgen menselijke eigenschappen.
Tegenstelling
Een contrast wordt duidelijk gemaakt: duur – goedkoop, veel – weinig, etc.
Overdrijving/Hyperbool
Een eigenschap wordt extra (overdreven) in de verf gezet.
Woordspeling
Een combinatie van woorden die een komisch effect veroorzaakt.
Eindrijm
Rijm op het einde van twee of meer woorden.
Alliteratie
De eerste klinkers of medeklinkers van twee of meer beklemtoonde woorden zijn identiek.
Kalendertijd
De periode waarin een verhaal zich afspeelt (bijv. prehistorie, toekomst).
Vertelde tijd
De duur van de gebeurtenissen in het verhaal (bijv. drie maanden).
Verteltijd
De tijd die je nodig hebt om het verhaal te lezen (bijv. vier pagina's of tien minuten).
Verteltempo
De verhouding tussen vertelde tijd en verteltijd.
Flashback
Teruggaan naar het verleden.
Flashforward
Vooruitgaan naar de toekomst.
Terugwijzing
Korte gedachte/herinnering.
Vooruitwijzing
Korte opmerking over wat nog gaat komen.
Aanbrengen
Iets voorstellen.
Aanzien
Vinden dat.
Achterhalen
Uitzoeken.
Associëren
In verband brengen.
Behoren tot
Deel zijn van.
Belichten
Uitleggen.
Beslechten
Beslissen.
De essentie
Het belangrijkste.
Omzetten
Veranderen.
Overeenstemmen
Kloppen met.
Overheersen
De baas zijn.
Het pleidooi
Verdediging.
Relevant
Belangrijk.
Structureren
Ordenen.
Verifiëren
Controleren.
Geografische ruimte
De plek waar het verhaal zich afspeelt (bijv. België, een dorp).
Sfeerscheppende ruimte
De beschrijving van de omgeving die de stemming maakt.
Sociale ruimte
De groep waar personages bij horen (beroep, afkomst).
Symbolische ruimte
De omgeving die symbolisch is voor gevoelens of een situatie.
Synoniem
Woorden met (bijna) dezelfde betekenis.
Antoniem
Woorden met een tegenovergestelde betekenis.
Hyperoniem
Een algemener woord dat andere woorden omvat.
Hyponiem
Een specifieker woord dat onder een algemener begrip valt.
Inheems woord
Een Nederlands woord van oorsprong.
Leenwoord
Een woord uit een andere taal overgenomen.
Vreemd woord
Direct overgenomen (bijv. smiley, spaghetti).
Bastaardwoord
Leenwoord met een Nederlands tintje (bijv. downloaden, interesseren).
Neologisme
Een nieuw bedacht of samengesteld woord (bijv. knuffelcontact, toetsenbordterrorist).
Vrij vers
Gedicht zonder rijm.
Lichaamstaal
Het uiten van emoties en boodschappen via mimiek, gebaren, houding, stemgeluid en oogcontact.
Aanhalen
Citeeren.
Aanzetten tot
Aansporen.
Afleiden
Concluderen.
Beschouwen
Vinden dat.
Betrekken bij
Deel laten zijn.
Constructief
Opbouwend.
Cursief
Schuingedrukt.
De impact
De invloed.
Omschrijven
Uitleggen.
Oproepen
Veroorzaken.
De situering
De plaats.
Typisch
Kenmerkend.
Verantwoorden
Uitleggen waarom.
Zich verhouden tot
Relatie hebben met.
Verrichten
Uitvoeren.