1/58
Deze set bevat essentiële vocabulaire-flashcards over bloed, hemostase, immunologie en de anatomie & fysiologie van het hart, afgestemd op het college-transcript.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Cardiovasculair stelsel
Het interne transportsysteem van het lichaam dat bloed via het hart en de bloedvaten laat circuleren.
Bloed
Gespecialiseerd bindweefsel bestaande uit bloedplasma en bloedcellen, dat in een gesloten éénrichtingscirculatie stroomt.
Bloedplasma
De waterige matrix van het bloed (≈55 % van het bloedvolume) die opgeloste stoffen, eiwitten, hormonen en warmte transporteert.
Albuminen
Belangrijkste plasma-eiwitten; handhaven colloïd-osmotische druk en transporteren slecht oplosbare stoffen.
Globulinen (α, β, γ)
Plasma-eiwitten die o.a. lipiden transporteren; γ-globulinen bevatten immunoglobulinen (antilichamen).
Fibrinogeen
Oplosbaar plasma-eiwit dat tijdens stolling wordt omgezet in onoplosbaar fibrine.
Serum
Heldere vloeistof die overblijft na bloedstolling; bevat geen stollingseiwitten.
Hematocrietwaarde
Percentage erytrocytenvolume t.o.v. totaal bloedvolume (≈40-50 % mannen, 35-45 % vrouwen).
Erytrocyten
Rode bloedcellen; biconcaaf, kernloos, rijk aan hemoglobine; vervoeren O₂ en CO₂.
Hemoglobine
Eiwit in erytrocyten met vier haemgroepen die zuurstof en koolstofdioxide kunnen binden.
Leukocyten
Witte bloedcellen; primaire verdedigingslinie tegen infecties.
Granulocyten
Leukocyten met veel granulen: neutrofielen, eosinofielen, basofielen.
Agranulocyten
Leukocyten met weinig zichtbare granulen: monocyten en lymfocyten.
Neutrofielen
50-70 % van de leukocyten; fagocyteren bacteriën, leven kort; vormen etter na celdood.
Eosinofielen
2-4 % van de leukocyten; elimineren parasitaire wormen en spelen rol bij allergieën.
Basofielen
Monocyten
Grote agranulocyten; differentiëren in weefsels tot macrofagen; krachtige fagocyten.
Lymfocyten
20-40 % van de leukocyten; verzorgen de specifieke (adaptieve) immuniteit met T- en B-cellen.
Trombocyten
Bloedplaatjes; kernloze celfragmenten die hemostase en stolling initiëren.
Trombocytopenie
Te laag aantal trombocyten (<80 000/µL); verhoogde bloedingsneiging.
Trombocytose
Te hoog aantal trombocyten (>1 000 000/µL); vaak reactie op infectie of kanker.
Hematopoëse
Proces van bloedcelvorming in rood beenmerg uit hemocytoblasten.
Myeloïde stamcellen
Voorlopercellen die erytrocyten, granulocyten, monocyten en trombocyten vormen.
Lymfoïde stamcellen
Voorlopercellen die uitrijpen tot verschillende lymfocyten.
Erytropoëse
Vorming van rode bloedcellen; gestimuleerd door het hormoon erytropoëtine (EPO).
EPO (Erytropoëtine)
Nierhormoon dat de aanmaak van erytrocyten in het beenmerg versnelt; gebruikt bij bloeddoping.
CSF’s (Colony-Stimulating Factors)
Groeifactoren die de productie en rijping van specifieke leukocytpopulaties reguleren.
Antigenen
Oppervlaktemoleculen die een immuunreactie kunnen opwekken; bepalen o.a. bloedgroep.
ABO-systeem
Bloedgroepsysteem gebaseerd op aanwezigheid van antigeen A en/of B op erytrocyten.
Resusfactor (Rh)
D-antigeen op erytrocyten; aanwezig bij Rh+ personen, afwezig bij Rh− personen.
Agglutinatie
Samenklonteren van erytrocyten door reactie tussen antigenen en bijbehorende antistoffen.
Hemostase
Proces dat bloedingen stopt via vasculaire fase, plaatjesfase en coagulatiefase.
Vasculaire fase
Eerste fase hemostase; vaatspasmen vernauwen beschadigde bloedvaten.
Plaatjesfase
Tweede fase hemostase; trombocyten hechten en vormen een plaatjesprop.
Coagulatiefase
Derde fase hemostase; fibrinenetwerk vormt definitief bloedstolsel.
Fibrine
Onoplosbare eiwitvezels die uit fibrinogeen worden gevormd en het bloedstolsel versterken.
Anticoagulantia
Stoffen die bloedstolling verhinderen of vertragen.
Pulmonaire circulatie
Kleine bloedsomloop: voert bloed tussen rechterhart en longen voor gasuitwisseling.
Systemische circulatie
Grote bloedsomloop: voert bloed tussen linkerhart en alle lichaamsweefsels.
Pericardium
Hartzakje; bestaat uit fibreus pericard en sereus pericard (visceraal en pariëtaal blad).
Epicardium
Visceraal pericard; buitenste dunne, gladde laag van de hartwand.
Myocardium
Dikste, middelste laag van de hartwand; bevat de hartspiercellen die pompkracht leveren.
Endocardium
Binnenste laag van de hartwand; dun endotheel in contact met het bloed.
Intercalaire schijf
Speciale verbinding tussen hartspiercellen die elektrische en mechanische koppeling mogelijk maakt.
Fibreus hartskelet
Dicht bindweefsel rond klepringen; geeft steun en elektrische isolatie tussen atria en ventrikels.
AV-kleppen
Atrioventriculaire kleppen (tricuspidalis rechts, bicuspidalis/mitralis links) die terugstroom naar atria verhinderen.
Chordae tendineae
Peesdraden die AV-klepslippen met papilspieren verbinden en terugslag voorkomen.
Semilunaire kleppen
Halvemaanvormige kleppen (pulmonalis en aorta) tussen ventrikels en grote arteriën.
Sinus aortae
Zakvormige uitstulpingen achter de aortaklepslippen; oorsprong van de kransslagaders.
Coronaire arteriën
Aa. coronaria sinistra en dextra; voorzien het myocard van zuurstofrijk bloed.
Anastomose
Onderlinge verbinding tussen bloedvaten; zorgt voor collaterale doorbloeding.
Sinus coronarius
Grote vene in de atrioventriculaire groeve die veneus bloed van het hart terugvoert naar het rechteratrium.
Myocardinfarct
Afsterven van hartspierweefsel door langdurige onderbreking van de coronaire bloedstroom.
Fossa ovalis
Restant van het foramen ovale in het interatriale septum; sluit normaal na geboorte.
Valvula tricuspidalis
Rechter AV-klep met drie slippen; regelt stroom van rechteratrium naar rechterventrikel.
Valvula bicuspidalis (mitraalklep)
Linker AV-klep met twee slippen; regelt stroom van linkeratrium naar linkerventrikel.
Apex cordis
Punt van het hart, gelegen links-anterieur; eindigt de ventrikels.
Sulcus coronarius
Diepe groef tussen atria en ventrikels; bevat coronaire vaten en vet.
Interventriculaire septum
Muskulaire wand die linker- en rechterventrikel scheidt.