1/119
Flashcards in VOCABULARY-stijl met kernbegrippen uit de cursus Biologie 3 ASO, opgesteld in het Nederlands.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Celkern (nucleus)
Celorganel dat het erfelijk materiaal (DNA) bevat en de genexpressie regelt.
Cytoplasma
Geheel van cytosol en celorganellen, exclusief de celkern.
Endoplasmatisch reticulum (ER)
Membranenstelsel voor synthese, opslag en transport; ruw ER draagt ribosomen, glad ER niet.
Golgi-apparaat
Stapels membraanzakjes waar eiwitten worden gemodificeerd, verpakt en getransporteerd.
Lysosoom
Blaasje met verteringsenzymen; breekt macromoleculen, bacteriën en oude organellen af.
Centriool
Cilindervormige structuur die tijdens celdeling het spoelfiguur organiseert.
Mitochondrium
Dubbelmembraan-organel waar aerobe celademhaling plaatsvindt en ATP wordt gevormd.
Ribosoom
Complex van rRNA en eiwitten dat mRNA vertaalt tot een polypeptideketen.
Microtubulus
Buisvormig eiwitfilament dat celvorm, transport en kerndeling ondersteunt.
Vacuole
Met vloeistof gevuld blaasje voor opslag en stevigheid; groot en centraal in plantencel.
Plastide
Dubbelmembraan-organel in planten; omvat chloroplast, chromoplast en amyloplast.
Chloroplast
Plastide met chlorofyl; plaats van de fotosynthese.
Chromoplast
Plastide met kleurpigmenten die bloemen en vruchten hun kleur geven.
Amyloplast
Kleurloze plastide die zetmeel opslaat, vooral in wortels.
Celwand
Starre buitenlaag rond plant- en bacteriecellen; geeft vorm en bescherming.
Celmembraan
Fosfolipiden-dubbellaag met eiwitten; regelt transport in en uit de cel.
Fosfolipide
Vetmolecuul met hydrofiele kop en hydrofobe staarten; bouwsteen van membranen.
Cholesterol
Vetachtig molecuul in dierenmembranen; bepaalt vloeibaarheid en stabiliteit.
Membraaneiwit
Eiwit ingebed in of gebonden aan het celmembraan; functie bij transport of receptor.
Transmembraaneiwit
Eiwit dat volledig door de fosfolipidelaag heen steekt; vormt vaak kanaal of pomp.
Perifeer membraaneiwit
Eiwit dat losjes aan één zijde van het membraan is gebonden.
Glycoproteïne
Eiwit met suikerketen; betrokken bij celherkenning en signaaloverdracht.
Glycocalyx
Suikerrijke laag aan de buitenkant van dierlijke cellen; dient als herkenningscode.
Prokaryoot
Eencellig organisme zonder echte kern; bv. bacterie.
Eukaryoot
Organisme waarvan cellen een kern en organellen bezitten.
Plasmolyse
Krimpen van plantencelinhoud door waterverlies in hypertoon milieu.
Deplasmolyse
Opzwellen van plantencelinhoud door wateropname in hypotoon milieu.
Diffusie
Passieve verplaatsing van deeltjes van hoge naar lage concentratie.
Gefaciliteerde diffusie
Passief transport via een kanaal- of carriereiwit.
Osmose
Diffusie van water door een semipermeabel membraan naar hogere opgeloste-stofconcentratie.
Actief transport
Transport tegen concentratiegradiënt in, onder verbruik van ATP.
Endocytose
Opname van deeltjes via instulping van het celmembraan tot vesikel.
Fagocytose
Endocytose van vaste, grote deeltjes (bv. bacteriën).
Pinocytose
Endocytose van extracellulaire vloeistof en kleine moleculen.
Receptor-gemedieerde endocytose
Selectieve opname via receptoren die ligand binden.
Exocytose
Afscheiding van blaasjesinhoud door versmelten met het celmembraan.
Na⁺/K⁺-pomp
ATP-afhankelijke pomp die 3 Na⁺ naar buiten en 2 K⁺ naar binnen transporteert.
Enzym
Biokatalysator (eiwit) die de activeringsenergie van reacties verlaagt.
Substraat
Molecule waarop een enzym inwerkt.
Activeringsenergie
Minimumenergie die nodig is om een chemische reactie te starten.
Sleutel-slotmodel
Specificiteit: enzym past alleen op zijn substraat zoals sleutel in slot.
Optimumtemperatuur
Temperatuur waarbij een enzym maximale activiteit vertoont.
Optimum-pH
Zuurgraad waarbij een enzym het actiefst is.
Denaturatie
Verlies van eiwitstructuur door hitte of extreme pH; werking valt weg.
Lipiden (vetten)
Hydrofobe biomoleculen opgeslagen als energiebron en bouwstof.
Verzadigd vetzuur
Vetzuur zonder dubbele bindingen; meestal vast bij kamertemperatuur.
Onverzadigd vetzuur
Vetzuur met één of meer dubbele bindingen; meestal vloeibaar (olie).
Emulgator
Stof (bv. zeep) die vet met water mengbaar maakt door micellenvorming.
Hydrofiel
Waterminnend; lost goed op in water.
Hydrofoob
Waterafstotend; niet oplosbaar in water.
Aminozuur
Bouwsteen van eiwitten; bevat aminogroep en carboxylgroep.
Peptidebinding
Koppeling tussen twee aminozuren met afsplitsing van water.
Eiwit (proteïne)
Polypeptide met specifieke driedimensionale structuur en functie.
Primair structuur
Specifieke volgorde van aminozuren in een polypeptideketen.
Secundair structuur
Ruimtelijke vouwing tot α-helix of β-sheet via waterstofbruggen.
Tertiair structuur
Kluvige 3D-organisatie van één polypeptide door waterstof- en zwavelbruggen.
Quaternair structuur
Samenvoeging van meerdere polypeptiden tot functioneel eiwit.
Monosacharide
Enkelvoudige suiker zoals glucose of fructose.
Disacharide
Suiker bestaande uit twee monosachariden, bv. sacharose.
Polysacharide
Keten van vele monosachariden, bv. zetmeel of cellulose.
Zetmeel (amylose/amylopectine)
Opslag-polysacharide in planten; energiebron voor mens en dier.
Cellulose
Structuur-polysacharide in planten; vormt celwand.
Water
Universeel oplosmiddel, temperatuurbuffer en reactiemedium in cellen.
Mineralen
Anorganische ionen die enzymwerking, osmotische druk en zuur-base evenwicht regelen.
Calcium
Macromineraal; bouwstof voor bot, reguleert enzymen en membraandoorlaatbaarheid.
IJzer
Spoorelement; essentieel in hemoglobine voor zuurstoftransport.
ATP (adenosinetrifosfaat)
Energiedrager; hydrolyse tot ADP + Pi levert ≈ 30 kJ/mol.
Fotosynthese
Proces waarbij CO₂ en H₂O met lichtenergie omgezet worden in glucose en O₂.
Calvincyclus
Donkerreacties van de fotosynthese; CO₂-fixatie tot glucose in stroma.
Cellulaire ademhaling
Afbraak van glucose tot CO₂ en H₂O met productie van ATP.
Glycolyse
Anaërobe afbraak van glucose tot pyruvaat in het cytoplasma.
Krebs-cyclus
Cyclische oxidatie van acetyl-CoA in mitochondriale matrix.
Oxidatieve fosforylering
ATP-vorming via elektronentransportketen en protonengradiënt.
DNA (desoxyribonucleïnezuur)
Dubbelstrengs drager van erfelijke informatie; opgebouwd uit nucleotiden.
RNA
Enkelstrengs nucleïnezuur met ribose en uracil; types: mRNA, tRNA, rRNA.
Nucleotide
Base + ribose/desoxyribose + fosfaat; bouwsteen van nucleïnezuren.
Chromatine
DNA + histonen in ontspannen toestand in de kern.
Chromosoom
Gecondenseerd DNA-molecuul zichtbaar tijdens celdeling; bestaat uit chromatiden.
Chromatide
Één DNA-streng van een dubbel chromosoom; zusterchromatiden zijn identiek.
Nucleosoom
DNA-segment om acht histonen gewonden; basis van chromatine.
DNA-replicatie
Verdubbeling van DNA tijdens S-fase met DNA-polymerase.
Sense streng
Coderende DNA-streng met zelfde sequentie als mRNA (met T ipv U).
Anti-sense streng
Template-streng waarop mRNA wordt gesynthetiseerd.
Transcriptie
Synthese van mRNA op DNA door RNA-polymerase in de kern.
Splicing
Verwijderen van introns en aaneenvoegen van exons in pre-mRNA.
Translatie
Vertaling van mRNA-codons naar aminozuren door ribosomen en tRNA.
Codon
Tripletten van drie nucleotiden in mRNA die coderen voor één aminozuur.
Anticodon
Complementair triplet op tRNA dat codon herkent.
Mutatie
Permanente verandering in DNA; kan gen, chromosoom of genoom betreffen.
Puntmutatie
Wijziging van één basenpaar (substitutie, insertie, deletie).
Stille mutatie
Puntmutatie die hetzelfde aminozuur codeert; geen fenotypisch effect.
Missense-mutatie
Puntmutatie die leidt tot ander aminozuur in eiwit.
Nonsense-mutatie
Puntmutatie die een stopcodon introduceert; eiwit wordt verkort.
Insertie
Invoeging van één of meer basen in DNA-sequentie.
Deletie
Verlies van één of meer basen in DNA-sequentie.
Inversie
Omkering van een chromosoomsegment.
Trisomie
Genoommutatie met één chromosoom te veel, bv. trisomie 21 (Down-syndroom).
Crossing-over
Uitwisseling van chromatidensegmenten tussen homologe chromosomen in profase I.
Homologe chromosomen
Chromosomenpaar met dezelfde genen, afkomstig van ieder ouder.
Diploïd
Chromosomenset met 2n; lichaamscellen van de mens (46).