Duits - voc 1

der Name / die Namen

de naam

der Familienname / die Familiennamen

de familienaam

der Vorname / die Vornamen

de voornaam

Belgien

België

Deutschland

Duitsland

Frankreich

Frankrijk

das Land / die Länder

het land

die Stadt / die Städte

de stad

die Adresse / die Adressen

het adres

der Wohnort / die Wohnorte

de woonplaats

das Zimmer / die Zimmer

de kamer

Deutsch

Duits

Englisch

Engels

Französisch

Frans

Niederländisch

Nederlands

die Muttersprache / die Muttersprachen

de moedertaal

die Sprache / die Sprachen

de taal

der Bruder / die Brüder

de broer

die Familie / die Familien

de familie

die Großmutter / die Großmütter

de grootmoeder

der Großvater / die Großväter

de grootvader

das Kind / die Kinder

het kind

die Mutter / die Mütter

de moeder

die Schwester / die Schwestern

de zus

der Sohn / die Söhne

de zoon

die Tochter / die Töchter

de dochter

der Vater / die Väter

de vader

die Eltern

de ouders

die Geschwister

de broers en zussen

die Großeltern

de grootouders

der Tag / die Tage

de dag

die Woche / die Wochen

de week

das Jahr / die Jahre

het jaar

die Zeit / die Zeiten

de tijd

das Handy / die Handys

de gsm

die Handynummer / die Handynummern

het gsm-nummer

die Nummer / die Nummern

het nummer

das Telefon / die Telefone

de telefoon

das Telefonbuch / die Telefonbücher

het telefoonboek

die Telefonnummer / die Telefonnummern

het telefoonnummer

der Freund / die Freunde

de vriend

die Freundin / die Freundinnen

de vriendin

der Bewohner / die Bewohner

de bewoner

die Bewohnerin / die Bewohnerinnen

de bewoonster

der Mitbewohner / die Mitbewohner

de medebewoner

die Mitbewohnerin / die Mitbewohnerinnen

de medebewoonster

besuchen

bezoeken

bleiben

blijven

heißen

heten

kommen

komen

schreiben

schrijven

sein

zijn

sprechen

spreken

wohnen

wonen

haben 

hebben

hören

luister naar / horen

kochen

koken

suchen

zoeken

was

wat

wer

wie

wie

hoe

wo

waar

woher

waar … vandaan

wohin

waar … naartoe

bitte

alstublieft

gut

goed

prima

prima / uitstekend

gern(e)

graag

schon

al

Angenehm!

Aangenaam!

Auf Weidersehen!

Tot ziens!

Entschuldigung!

Excuseer!

Guten Tag!

Goeiedag!

Tschüss!

Tot ziens!

Vielen Dank!

Dank je wel! / Dank u wel!

Wie bitte?

Wat zeg je? / Wat zegt u?

Wie geht’s? / Wie geht’s dir? / Wie geht’s Ihnen?

Hoe gaat het?

das Buch / die Bücher

het boek

der Geburtstag / die Geburtstage

de verjaardag

die Leute

de mensen

der Mitschüler / die Mitschüler

de medeleerling

die Mitschülerin / die Mitschülerinnen

de medeleerlinge

die Zahl / die Zahlen

het getal

begrüßen

begroeten

gehen

gaan

kennen

kennen

lernen

leren

sagen

zeggen

spielen

spelen

studieren

studeren

zuhören

luisteren

eigentlich

eigenlijk

selbstverständlich

vanzelfsprekend

vielleicht

misschien

zusammen

samen

Das macht Spaß.

Dat is leuk.

Ich habe Durst.

Ik heb dorst.

Ich habe Hunger.

Ik heb honger.