1/40
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
2 groeitrends
cephalocaudaal = van hoofd naar staart
proximodistaal = van dicht naar ver
beïnvloedende factoren van lichaamsgroei
1) erfelijkheid: lengte, gewicht, snelheid van groei
2) omgeving als die zeer negatief is
3) snelle gewichtstoename babytijd correleert licht met overgewicht op oudere leeftijd
Welke 2 dingen gebeuren na de geboorte bij ontwikkeling van de hersenen op microscopisch niveau?
1) geprogrammeerde celsterfte na 1ste verbindingen = nutteloze neuronen beginnen na verloop van tijd af te sterven om ruimte te maken (nooit gebruikt)
2) synaptisch snoeien = connecties tussen neuronen weggeknipt & worden terug neutraal & kunnen voor andere functie ingezet worden
experience-expectant brain growth & experience-dependant brain growth
1) expectant: basisstimulatie noodzakelijk & verwacht door het brein
2) dependant: ervaringen zijn uniek voor elk individu & zorgen voor interindividuele verschillen in hersenontwikkeling
lateralisatie & functies vd 2 hemisferen
2 hemisferen vd hersenen krijgen elk een aparte set functies
Links: verbaal, positieve emoties, sequentieel denken
Rechts: spatiaal, holistisch denken, negatieve emoties
habituatie
= graduele afname in sterkte van respons ten gevolge van repititieve blootstelling
Herstel = nieuwe stimulus resulteert in een terugkeer naar het hogere niveau
Novelty preference = voorkeur voor nieuwe stimulus → onmiddelijk na habituatie
Familiarity preference = voorkeur bekende stimulus → langer na habituatie
imitatie
= capaciteit om gedrag van andere personen te imiteren vanaf 2 dagen oud
→ biologische basis = spiegelneuronen: speciale neuronen die vuren zowel als je zelf een actie uitvoert als iemand anders de actie ziet uitvoeren
dynamische systeemtheorie
= nieuwe motorische vaardigheden aanleren impliceert het verwerven van een gradueel complexer systeem
→ 4 factoren:
1) ontwikkeling van centrale zenuwstelsel
2) capaciteit van het lichaam om te bewegen
3) doelen van het kind
4) ondersteuning door omgeving
grepen in volgorde
1) grijpreflex
2) rijfgreep
3) handgreep
4) tanggreep
5) pincetgreep
adualisme >< dualisme
adualisme = overdonderd zijn door chaos van indrukken door stroom van wisselende zintuigen → geen onderscheid kunnen maken tussen jezelf & buitenwereld => sensaties = passief opdoen van indrukken
dualisme = onderscheid tussen subjectieve indrukken & buitenwereld => perceptie = actief proces van interpretatie & organisatie
intermodale perceptie
= informatie van verschillende zintuigen wordt geïntegreerd → vermogen om amodale kenmerken waar te nemen
processen opbouwen schema’s volgens theorie van Piaget
assimilatie = gebruiken van bestaande schema’s om buitenwereld te begrijpen
accommodatie = aanpassen van oude schema’s & vorming van nieuwe schema’s om zich beter aan de omgeving aan te passen
→ equilibratiemodel
Aanpassing = proces dat plaatsvindt in interactie met externe buitenwereld
verschillende stadia in sensorimotorische fase
1) oefenen aangeboren reflexen (0-1m) = altijd dezelfde reactie, kind = passief
2) primaire circulaire reacties (1-4m) = herhalen van toevallige gebeurtenissen om basisbehoeften te bevredigen → egocentrisch: gestuurd vanuit eigen behoefte
3) secundaire circulaire reacties (4-8m) = herhaling van interessante effecten die door eigen handelingen veroorzaakt werden + imitatie van vertrouwde handelingen bij anderen
4) coördinatie secundaire circulaire reacties (8-12m) = intentioneel, doelgericht gedrag om eenvoudige problemen op te lossen:
uitwendig gericht op object
middelen gebruikt
gericht op aanpassing aan nieuwe toestand
vanaf het begin doelgericht
+ beginnende objectpermanentie (wel A-nietB-fout)
5) tertiaire circulaire reacties (12-18m) = herhalen van handelingen die op object gericht zijn met meer variaties + actief experimenteren + gevestigde objectpermanentie
6) mentale voorstellingen (18m-2j) = mentale representatie → uitgestelde imitatie & verbeeldingsspel
Recent onderzoek met verbeteringen van mijlpalen volgens theorie van Piaget
8m: herinneren & terugvinden van verborgen object na 1 minuut
Uitgestelde imitatie:
6w: imiteren gelaatsuitdrukking volwassene volgende dag
6-9m: activiteiten volwassenen imiteren
12-18m: langere perioden & over veranderende contexten heen
Problemen oplossen door analogie: <1j
Theorie van de basiskennis (‘core knowledge perspective’)
= kinderen worden geboren met reeks van kennissystemen die toelaten om snel nieuwe info te vatten
Basisdomeinen:
fysieke kennis
psychologische kennis
numerieke kennis
taalkundige kennis
informatieverwerkingstheorie: verschillende types geheugen + mentale strategieën
1) zintuiglijk geheugen = info binnen + beelden & geluiden kort opgeslagen
2) korte termijngeheugen/werkgeheugen = actief gewerkt op beperkte hoeveelheid info door toepassing mentale strategieën
3) lange termijn geheugen = permanente opslagplaats van kennis, onbeperkte capaciteit, informatie in categorieën opgedeeld voor beter terug te vinden → eerder problemen met terugvinden van info
=> aandacht:
habituatie-herstelonderzoek
snellere verwerking van info
meer na 1ste jaar
=> categorisatie:
1ste j: perceptuele categorisatie/passieve categorisatie → belangrijk voor orde in LTG
2de j: conceptuele /actieve categorisatie (gebaseerd op niet-waarneembare elementen)
onderzoek naar door operante conditionering & habituatie
=> geheugen:
habituatie & operante conditionering
herkennen = opmerken dat stimulus gelijkaardig is aan gekende stimulus
herinneren = zonder perceptuele ondersteuning (na 1ste j → perfect in 2de j)
Zone van naaste ontwikkeling
socioculturele theorie Vygotsky
= hulp van meer ervaren partners van een taak bij reeks taken die kind niet alleen kan uitvoeren
Bayley Scales of infant development
cognitive scale
motor scale
language scale
IQ
= intelligentiequotiënt → score die toelaat om prestatie van een kind op een intelligentietest te vergelijken met de prestaties van andere kinderen van dezelfde leeftijd
OQ
= ontwikkelingsquotiënt → scores op tests voor jonge kinderen
Taalontwikkeling volgens 3 stromingen
1) behaviorisme 3 visies:
operante conditionering: ouders versterken klanken die meest lijken op woorden
imitatie: nabootsen van hele zinnen of uitspraken
combinatie van operante conditionering & imitatie
2) nativisme Chomsky:
Language acquisition device = aangeboren systeem dat geheel van regels omvat dat gemeenschappelijk is aan alle talen
=> bewijs: over heel de wereld dezelfde mijlpalen in dezelfde volgorde, kinderen hebben al ritmische sensiviteit, gevoelige periode voor taalontwikkeling → >< geen gemeenschappelijk grammaticaal systeem gevonden, geleidelijke niet snelle ontwikkeling, niet 1 specifieke regio voor taal in hersenen
3) Interactionisme
door interacties tussen aangeboren capaciteiten & invloeden vanuit de omgeving
3 factoren:
aangeboren capaciteiten
stek verlangen om met anderen om te gaan
rijke taal- & sociale omgeving
3 belangrijke factoren voor communicatie
1) gedeelde aandacht vanaf 4 maanden
2) geven & nemen
3) preverbale gebaren
2 verschillende stijlen van praten
1) referentiële stijl: woordenschat = woorden die refereren naar objecten → snellere taalontwikkeling => peuters die graag omgeving verkennen
2) expressieve stijl: woordenschat = woorden die uitdrukking geven aan wensen & gevoelens → meer voornaamwoorden & sociale zegswijzen => sociaal georiënteerde kinderen, meer routines
Child directed speech
= taal gericht naar kind
korte zinnen
hoge stem
overdreven expressiviteit
duidelijke uitspraak
duidelijk afgescheiden pauzes tussen onderdelen
herhalen van nieuwe woorden in nieuwe contexten
=> vanaf 5 maanden sterke responsiviteit voor CDS
ontwikkelen begrip van emoties van anderen
In begin:
imiteren van gezichtsuitdrukkingen van anderen
ontdekken van emoties van anderen door automatisch proces van emotionele bevestiging
Dan:
ontdekken dat bepaalde emoties aan bepaalde gebeurtenissen of personen zijn gerelateerd
sociale bevestiging zoeken = kind baseert zich op emotionele reactie van vertrouwenspersoon om situatie te kunnen duiden & te kunnen beslissen hoe te reageren in onzekere situatie
ontwikkeling zelfbewuste emoties
=> komen voor rond midden 2de j door groeiend zelfbewustzijn
Emotionele zelfregulatie
= strategieën die we gebruiken om onze emotionele toestand tot een comfortabel niveau te brengen zodat we onze doelen kunnen bereiken
→ neemt toe in 1ste jaar => 2de jaar: betere zelfregulatie in stressmomenten door:
voorstellingsvermogen & taal
fysieke troost zoeken
moeder opzoeken
temperament
= stabiele individuele verschillen in kwaliteit & intensiteit van reactiviteit & zelfregulatie
→ bekendste longitudinale studie = Thomas & Chess => temperament voorspelt psychologische aanpassing & opvoedingsstijl vd ouders beïnvloedt emotionele stijl vh kind
=> Rothbart bracht meer structuur in opsomming Thomas & Chess: van 9 dimensies naar 2 (reactiviteit & zelfregulatie)
3 types van temperament
1) makkelijk
snel tot regelmatige gewoonten
meestal positief affect
flexibel, makkelijk aanpassen aan nieuwe ervaringen
makkelijk troosten
zelfregulatie → kalm, rustig
2) moeilijk
onregelmatig inzake dagelijkse gewoonten
reageert negatief & intens
trage aanpassing & moeite met verandering
temperamentvol, gevoelig, uitputtend
3) Slow-to-warm-up
niet actief
reageert matig & weinig intens
trage aanpassing
makkelijk te overprikkelen & niet snel amused
rustig & bang
+ 4) niet geclassificeerd
unieke combinatie van kenmerken
methoden om temperament te meten
Interviews/vragenlijsten met ouders → bepaalde bias/verwachtingen
Gedragsbeoordelingen door mensen die het kind kennen → kennen alleen gedrag van specifieke context
laboratoriumobservaties
fysiologische metingen → slow-to-warm-up kinderen hebben snellere hartslag
Goodness-of-fit
= model dat verklaart hoe temperament & omgeving samen tot gunstige resultaten kunnen leiden → oprichten van opvoedingsomgeving waarin temperament van kind erkend wordt (fit) om meer aangepast functioneren aan te moedigen
=> hangt ook af van culturele waarden
gehechtheid
= sterke affectieve band die we hebben met bijzondere mensen in ons leven
4 fasen ontwikkeling gehechtheid ethologische theorie
Bowlby: “attachment and loss”
=> hechtingsgedragingen zorgen voor opbouwen emotionele band tussen verzorger & kind → onderdeel van hechtingssysteem dat in evolutie ontstaan is om te overleven
Fase 1: geboorte - 6w
pre-attachment phase
geen verschil tussen vertrouwden & onbekende
Fase 2: beginnende gehechtheid (6w -6/8m)
differentieel lachen → voorkeur bekende & onbekende gezichten
gevoel van vertrouwen obv het contingent reageren vd moeder
geen reactie op scheiding vd moeder
Fase 3: duidelijke gehechtheid (6/8m - 18/24m)
clear cut attachment
enorm aanhankelijk & afhankelijk
separatieangst (6-15m)
veilige uitvalsbasis
Fase 4: ontstaan wederkerige relatie (18m-24m)
separatieangst weg
taal, stabiele representatie van relatie met ouders, meer egalitaire relatie
intern werkmodel = geheel van verwachtingen over beschikbaarheid gehechtheidsfiguren & kans tot hulp in stressmomenten
voorwaarden om veilige hechtingsfiguur te worden
nabijheid/beschikbaarheid
fysieke & emotionele veilige haven
veilige uitvalsbasis voor exploratie
procedure gehechtheid meten
'“strange situation”
1) introductie in speelkamer
2) ouder zit neer & kind speelt
3) vreemde komt binnen, zit neer & praat met moeder
4) ouder gaat weg, vreemde troost kind
5) ouder komt terug, vreemde gaat weg
6) ouder gaat weer weg (kind = alleen)
7) vreemde komt binnen & probeert te troosten
8) ouder komt weer binnen, wekt belangstelling met speelgoed
4 hechtingsstijlen
1) veilige hechting:
ouder = veilige haven
separatie: even van slag
reünie: actief contact zoeken, snel troost
60%
2) vermijdende hechting:
niet responsief t.o.v. ouder
separatie: zelfde reactie als bij vreemde
reünie: vermijden ouder
geen moeite tot safe haven
15%
3) angstig-ambivalente hechting:
nabijheid ouder zoeken, weinig exploratie
separatie: huilen => moeder opeisen
reünie: woede & verzet
secure base loopt fout: wil niet meer zelfstandig spelen
10%
4) gedisorganiseerd/gedesoriënteerde hechting:
grootste onveiligheid
separatie: geblokkeerd/bevroren
reünie: tegenstrijdige gedragingen
15%
Bartholomew & Horowitz
= model dat hechtingsstijlen verduidelijkt obv 2 dimensies
1) hoe je jezelf ziet in relaties
2) hoe je de ander ziet
=> veilig: zelf & ander positief
=> angstig gepreoccupeerd: zelf negatief, ander positief
=> vermijdend afwijzend: zelf positief, ander negatief
=> angstig vermijdend: zelf & ander negatief
ikzelf >< mijzelf
ikzelf = gevoel van zichzelf als handelende instantie → controle over eigen handelingen, gedachten
=> door inzicht dat eigen handelingen voorspelbare acties van voorwerpen veroorzaken
Mijzelf = gevoel van zichzelf als object van kennis & evaluatie → kenmerken die zelf uniek maken: lichamelijke kenmerken, persoonlijkheid, bezittingen (2j)
=> experiment met spiegel, zichzelf herkennen op foto’s, gebruik persoonlijke voornaamwoorden
Empathie
= vermogen om emotionele toestand van iemand anders te begrijpen & mee te voelen of emotioneel op een gelijkaardige manier te reageren
→ vanaf 2 jaar
categorisch zelf
= zichzelf & anderen indelen in categorieën van leeftijd, fysieke kenmerken, goed & slecht → tussen 18m-30m
+ vermogen om weerstand te bieden tegen impulsen: rond 12 à 18m
zelfcontrole/gehoorzaamheid
→ tussen 12m-18m
=> testen met 3 taken:
aantrekkelijke telefoon niet aanraken
cadeau niet openen
rozijnen niet vanonder tas halen