Konjunktionen

Ich wollte kommen, aber ich hatte keine Zeit.

Ik wilde komen, maar ik had geen tijd.

Es regnet, jedoch gehen wir spazieren.

Het regent, echter we gaan wandelen.

Es war kalt, dennoch blieb er draußen.

Het was koud, toch bleef hij buiten.

Einerseits ist Berlin laut, andererseits ist es spannend.

Enerzijds is Berlijn lawaaierig, anderzijds is het spannend.

Es war spät, trotzdem arbeitete sie weiter.

Het was laat, toch werkte ze door.

Ich bleibe zu Hause, weil ich krank bin.

Ik blijf thuis, omdat ik ziek ben.

Da es regnet, bleiben wir drinnen.

Aangezien het regent, blijven we binnen.

Aufgrund von Krankheit konnte er nicht kommen.

Vanwege ziekte kon hij niet komen.

Es ist zu spät, deshalb gehen wir jetzt.

Het is te laat, daarom gaan we nu.

Er war müde, deswegen schlief er sofort ein.

Hij was moe, daarom viel hij meteen in slaap.

Es war dunkel, daher zündeten wir eine Kerze an.

Het was donker, vandaar staken we een kaars aan.

Ich mag Kaffee und ich trinke ihn jeden Morgen.

Ik hou van koffie en ik drink het elke ochtend.

Sie ist nett, außerdem sehr hilfsbereit.

Zij is aardig, bovendien erg behulpzaam.

Das Wetter ist schön, zudem ist es warm.

Het weer is mooi, bovendien is het warm.

Wir brauchen noch Brot, zusätzlich etwas Käse.

We hebben nog brood nodig, daarnaast wat kaas.

Er ist nicht nur klug, sondern auch fleißig.

Hij is niet alleen slim, maar ook ijverig.

Meiner Meinung nach ist Berlin die schönste Stadt.

Naar mijn mening is Berlijn de mooiste stad.

Ich denke, dass Deutsch schwierig ist.

Ik denk dat Duits moeilijk is.

Abschließend möchte ich sagen, dass alle geholfen haben.

Tot slot wil ik zeggen dat iedereen geholpen heeft.

Es war kalt, folglich zogen wir uns warm an.

Het was koud, bijgevolg trokken we warme kleren aan.