1/44
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
intacte antigenen
kunnen B-cel receptoren en antilichamen herkennen
hinge-regio
geeft antilichaam flexibiliteit; twee antigenen binden & staart binden
constante regio
bepaalt isotype en functie antilichaam; bindt aan Fc-receptor
variabele regio
bepaalt antigen specificiteit (samen met constante); elke BCR ander variabel deel
affiniteit
bindingssterkte op 1 bindingsplek
aviditeit
opgetelde bindingssterkte van meerdere bindingsplekken; dimeren of pentameren gevormd om bindingssterkte te verhogen
polyklonaal
mix van antilichamen die hetzelfde antigen via verschillende epitopen herkent (gebruikt als antiserum of passieve vaccinatie)
monoklonaal
antilichamen van 1 B-cel herkent 1 epitoop op antilichaam (kan voor veel ziektes gebruikt worden)
stromale cellen
binden met ontwikkelende B-cellen —> sturen overlevingssignalen & bevorderen vermeerdering en groei met cytokines
volgorde somatische recombinatie
eerst zware keten (2 opties; eerste productief dan allelische uitsluiting); 50% door, 50% apoptose —> lichte keten (4 opties; begint met κ-keten; niet productief —> λ-keten ) redelijk efficiënt
kans op autoreactiviteit
immature B-cellen (komen uit beenmerg) kunnen voor iedere molecuul specifiek zijn
negatieve selectie
stromale en hematopoëtische cellen hebben multivalente self-antigenen op hun membraan —> wel binden = autoreactief dus apoptose —> geen binden = zelf tolerant dus overleven
receptor editing
opnieuw herschikking genen lichte keten —> nieuwe antigen specificiteit dus opnieuw testen (kan per chromosoom 4x opnieuw)
clonal deletion
alle autoreactieve B-cellen verwijdert —> centrale tolerantie geïnduceerd
perifere tolerantie
immature B-cellen die kunnen binden aan monovalente self-antigenen gaan niet opnieuw recombineren —> anergie (vaak in bloedsomloop)
positieve selectie
chemokines leiden immature B-cellen naar secundaire lymfoïde organen via HEV —> folliculaire dendritische cellen (blijven altijd in lymfe en geven overlevingssignalen) —> als B-cel signaal ontvang worden ze matuur (meer IgD dan IgM) —> naïeve, mature B-cellen
mature naïeve B-cellen
circuleren in bloedsomloop opzoek naar overlevingssignalen en hun antigen —> na ongeveer 100 dagen death by neglect
folliculaire dendritische cellen
vangen met complement receptoren intacte antigenen die gemarkeerd zijn door complement systeem; fagocyteren niet en hebben altijd veel antigenen —> B-cellen binden antigenen voor activatie (cross-linking BCR)
Co-receptor
zonder co-receptor kan B-cel niet geactiveerd worden —> complement binding CR2 op B-cel en C3d op antigen activeert co-receptor —> combinatie BCR en co-receptor activeert B-cel
klonale expansie
naïeve B-cellen fagocyteren antigenen en presenteren op MHC II —> interactie Tfh-cel voor activatie B-cel en vermeerdering = klonale expansie
plasmablasten
naïeve B-cellen differentiëren na klonale expansie in plasmablasten —> uitscheiding IgM; deel wordt en blijft plasmacel (blijven IgM uitscheiden); ander deel wordt germinal center
AID enzym
geactiveerd door interactie CD40 receptor (op B-cel) en CD40 ligand (op Tfh-cel)
istoptype switching
nodig voor bepaalde effector functies
cytokines Tfh (bepaald door interactie Tfh en DC) bepalen expressie bepaalde switch regios in DNA —> constante regios worden uit DNA geknipt —> eerst volgende constante regio afgeschreven
somatic hypermutation
verandering affiniteit receptor
random mutaties in variabele deel zware en lichte keten —> hogere affiniteit nodig voor interactie FDC; grotere kans op overleving = affinity maturation (betere affiniteit in receptor repertoire)
plasmacellen
effector B-cellen die antilichamen produceren; herverdeeld over lichaam na differentiatie —> cellen die in lymfeknoop blijven leven kort, cellen die naar beenmerg migreren blijven systematisch antilichamen uitscheiden en leven langer
neutralisatie
antilichamen weerhouden virussen of toxines ervan om te binden met hun doelwit
opsonisatie
een pathogeen dat is gemarkeerd door antilichamen wordt gefagocyteerd
complement activatie
antilichamen op het oppervlak van een pathogeen kunnen complement systeem activeren
IgM
zit in bloed; activeert klassieke complement manier —> zorgt voor versterkte fagocytose en bacteriële lysis —> grote moleculen dus gaan niet makkelijk naar weefsel
IgG
bindt aan neonatale Fc (Fcn) receptor en gaat zo naar weefsel —> worden dan niet afgebroken dus leven langer dan in bloed (Fcn receptor zit op endotheel cellen)
kan ook klassieke complement activeren (min. 2 IgG nodig) —> efficiënt virussen en toxines neutraliseren
Dimeer IgA
zin in mucosa —> meeste neutraliseren (bacteriën in darmen, virussen in ademhalingsorganen)
Fc receptoren
zijn belangrijke bemiddellaars bij antilichaam geïnduceerde cellulaire afweer —> specifiek voor IgG, IgE en IgA (γ, ε en α receptoren); zitten op effector cellen
IgE
vooral in weefsels, beschermt tegen parasieten
Fc-staart IgE bindt aan Fcε-receptor op eosinofielen —> geactiveerd en laten granulocyten vrij
constante deel IgE bindt aan Fcε-receptor op mastcel —> antigen bindt aan IgE —> cross-linking FcεR zorgt voor vrijkomen granulaire inhoud —> spieren trekken samen om parasiet eruit te duwen
IgG
activatie fagocyten en NK-cellen via Fcγ-receptor
IgG binden aan bacteriën met variabele deel; constante deel kan binden met FCγR op macrofaag —> verhoogde fagocytose (specifiek)
IgG bindt met variabele deel target cel (bv. tumor) —> NK-cel bindt aan FcγR —> activatie NK dus doding target cel = antibody dependent mediated cytotoxicity (ADCC)
protective immunity
kort na eerste infectie weer besmet —> genoeg antilichamen aanwezig dus geen infectie
eerste keer infectie
pathogeen actief & veel aanwezig —> meer effector T-cellen; leven kort, verwijderen infectie
minder pathogeen —> meer geheugen T-cellen; leven lang, voorkomen ziek worden bij volgende infectie
immunologische geheugencellen
geheugen T-cellen, geheugen B-cellen en lang levende plasma cellen
doel vaccineren
induceren van immunologisch geheugen en bescherming vóór infectie
live attenuated virus vaccins
zwakke/inactieve virussen; kunnen in menselijke cellen niet vermeerderen, maar antigenen komen zo overeen met pathogeen dat immuunrespons wel geactiveerd wordt —> extracellulaire virusdeeltjes opgenomen en gepresenteerd door APC
toxoid vaccinatie
deel pathogeen gebruiken om specifieke neutraliserende antilichamen te maken
subunit of eiwitvaccinatie
neutraliserende antilichamen respons op inactieve pathogenen
groepsimmuniteit
als een groot deel van de bevolking immuun is, vertraagd dat de verspreiding van de infectieziekte —> indirecte bescherming voor mensen die niet immuun zijn
kan bevordert worden door vaccinaties —> kan infectie mate of mutatie mate beïnvloeden
mRNA vaccins
minimale deel van een pathogeen; genetisch materiaal, ingebracht bij mensen zodat ze zelf antilichamen gaan maken tegen de anitgenen
adjuvants
zijn nodig bij subunit en toxoid vaccins omdat die niet zelf DC maturatie kunnen induceren —> adjuvants stimuleren TLR (co-stimulatie) zodat er geen T-cel anergie plaatsvindt
tweede immuunrespons
sneller dan eerste —> meer geheugencellen dan naïeve T-cellen —> maar 1 signaal nodig (antigen herkenning)—> snel macrofagen en B-cellen activeren