1/19
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Kenmerken membranen
grens tussen binnen- en buitenkant cel (10 nm dik uit moleculen)
regulatie van transsport (essentieel)
zorgt voor contact met buiten wereld
bouw membranen
Celmembraan (=Plasmamembraan): Omhulling cytoplasma
Dubbele laag fosfolipiden (Polaire kop + 2 apolaire (vetzuur)staarten
Niet statisch, lichte beweging
Hydrofobe (waterafstotend) staarten zijn naar elkaar gericht → Apolair middenstuk
Fosfaatgroepen gericht naar waterige omgeving (tegenovergesteld)
→ Hydrofiele kopgroep
onderdelen transport in de cel
Cytoplasma: Celinhoud zonder kern, bestaat uit water + opgelost mineralen en biomoleculen
Cytoskelet: Netwerk van eiwitten verbonden met celmembraan voor vorm en beweeglijkheid
Celwand: Stevigheid, ontbreekt bij dierlijke cellen
Extracellulaire matrix: Netwerk uit moleculen tussen cellen → Verankering en bescherming van (cellen in) weefsels
eiwitten in membranen
Transmembraaneiwitten: Steken volledig door het membraan
Lipiden en eiwitten aan de buitenzijde bevatten suikerketens
Eiwit + Suikerketens = Glycoproteïne
Lipide + Suikerketen_ = Glycolipide
Functie: Celherkenning → Afweersysteem voor lichaamsvreemde/ongewenste cellen
Perifere membraaneiwitten: Steken niet volledig door het membraan
- Verschillend aan binnen- en buitenzijde → Membraan is asymmetrisch opgebouwd
Functie membranen
fosfolipiden → vrij bewegelijk + snel herstelbaar (bij een kleine opening door bv een naald wordt het direct terug gesloten)
per type cel / functie, andere eiwitten (gylcolipiden en glycoproteïnen in het membraan
→ afhankelijk van type / fucntie → andere buitenzijde gelijk soortige cellen herkennen door contact, afweersysteem herkent vreemde cellen door membraan opbouw
communicatie tussen cellen
(meercellige): restreeks contact maken
witte bloedcellen en cellen in vaatwand communiceren
signaalmoleculen wanneer geen rechtstreeks contact
cel geeft hormonen af aan bloedbaan → komen terecht bij doelwitcellen
doelwitcellen bezitten transmembraaneiwitten (=receptoren waarbij signaalmoleculen kunnen binden)
→ ontvangende cel reageert
voorbeeld signaalmolecule
insuline:
Geproduceerd door pancreascellen
Getransporteerd via bloed naar doelwitcellen
Past op receptoren (op het celmembraan) van levercellen
Hormoon bindt aan receptor → Lever reageert door glucose op te nemen uit bloed
Bloedsuikergehalte neemt af
Meestal na een maaltijd (het bloedsuikergehalte is dan hoog
hechting
(dierlijke cellen): extracellulaire matrix aan buitenzijde
→ verankering en beschermen van cellen in weefsels
cel is verbonden door transmembraaneiwtten: celadhesiemoleculen
hechting aan langgerekte, vezelachtige eiwitten (collageen
(bij schimmel- en plantencellen maakt celwand hechting mogelijk
Selectieve doorlaatbaarheid van moleculen
bepaalde moleculen worden doorgelaten, kleine apoaire (bv. O2 en CO2) kunnen door apolaire laag bewegen
andere niet → transport eiwit nodig
(marcomoleculen te groot)
compartimentalisatie
Inwendige membranen → Compartimenten → Celorganellen (= specialisatie)
transport doorheen membranen
grote en/of geladen moleculen hebben hulp nodig
actief transport: investering van energie, tegen de concentratiegradiënt in (allebei doorheen een membraan)
passief transport: geen energie nodig, met de concentratiegradiënt mee
passief transport 1
Diffusie: verplaatsing van moleculen in een gas of vloeistof met de concentratiegradiënt mee (= van hoge concentraat naar lage, totdat overal gelijk is)
2 vloeistoffen zijn gescheiden door een membraan waar alle moleculen ongehinderd
doorheen kunnen
Concentratieverschil aan de verschillende zijden → Deeltjes verplaatsen door diffusie
Ionen: Diffusie door een membraan tot de nettolading aan beide kanten hetzelfde is
Passief transport 2
geleide diffusie door een transporteiwit:
geladen, grotere of polaire moleculen kunnen door membraan dankzij transporteiwitten (= vormen porie door het membraan, 2 soorten)
kanaaleiwitten:
selectieve poriën
aquaporine: transporteren water doorheen membranen bij prokaryoten en eukaryoten
Ionenkanalen: selectieve eiwitten die ionen doorlaten, kunnen openen en sluiten
Carrier-eiwitten
binden met specifieke molecule of ion voor transporteren
verandering vorm tijdens binding
→ molecule kan vrijkomen aan andere kant
glucosetransporters: opname van glucose (zie boek)
passief transport 3
Osmose: verplaatsing van water doorheen semipermeable membraan ten gevolge van concentratieverschil tussen de vloeistoffen en van dat membraan
opgeloste moleculen zijn te groot om doorheen membraan te gaan
proces stopt wanneer concentratie hetzelfde is bij de 2 oplossingen
de vloeistof met hogere concentraat zal hoger watergehalte hebben
drukverhoging verhindert dat nog meer water zich verplaatst (=Osmotisch evenwicht) → de cel hoeft geen energie te investeren
tegendruk (= osmose voorkomen door druk te plaatsen op de vloeistof met hogere concentratie)
maten van Osmose
Osmotische waarde:
Maat voor de concentratie aan opgeloste moleculen die zorgen voor osmose
→ Hoe geconcentreerder, hoe groter de osmotische water
Twee oplossingen gescheiden door een semipermeabel membraan vergelijken
Hypotonisch/hypotoon: Kleinere osmotische waarde
Isotonisch/isotoon: Even grote osmotische waarde
Hypertonisch/hypertoon: Grotere osmotische waarde
Osmose in cellen
Zowel het cytoplasma als de oplossing buiten de cel heeft een eigen osmotische waarde
→ Drie verschillende situaties voor zowel dieren- als plantencellen
DIERENCELLEN
Hypotonische omgeving: Water uit omgeving gaat naar binnen, cel kan barsten (cellyse)
Isotonische omgeving: Osmotisch evenwicht (water verplaatst, maar wel in balans)
Hypertonische omgeving: De cel wordt leeggezogen
PLANTENCELLEN
Hypertonische omgeving: “Normaal” of turgescent (vacuole is vol (goed))
Isotonische omgeving: Minder water in de vacuole dan gewenst, plant verslapt
Hypotonische omgeving: Cytoplasma krimpt, cellen “drogen uit”
Actief transport
Verplaatsing van moleculen en ionen tegen de concentratiegradiënt in
Transporteiwitten (pompen) die energie (ATP) gebruiken om te functioneren
De natrium-kaliumpomp
Aanwezig in het celmembraan van dierlijke cellen
Bij de meeste dierlijke cellen ligt de concentratie kalium (ion) hoger binnen de cel dan de
omgeving, bij natrium is de concentratie juist lager binnen
De bedoeling: Natrium naar buiten transporteren en kalium naar binnen
Maar: Transport tegen de concentratiegradiënt in
Proces actief tranport
Proces (zie boek p.80)
1) De pomp is geopend richting het cytoplasma met drie plaatsen voor Na+
2) Drie Na+ binden en een ATP splitst naar ADP → Pomp verandert van richting
3) De 3 Na+ verlaten hun plaats → 2 (!) plaatsen voor K+
4) De fosfaatgroep van het ATP splitst af
5) De pomp verandert weer van vorm en richt zich naar binnen
6) De kalium laat los en het proces kan herbeginnen
bouw en functie celwand en bestandsdelen
Structuur die het celmembraan omgeeft bij planten-, bacterie-, protisten- en schimmelcellen
Functie: Vorm, stevigheid en bescherming + Openingen
→ Moleculen kunnen erdoor
Bestanddelen
Cellulose (planten)
Peptidoglycaanmoleculen (Bacteriën)
Chitine (schimmels)
Dierlijke cellen hebben geen celwand
celwand bij plantcellen
Cellulose: Lange polymeren van glucosemoleculen die een stevig netwerk vormen
Plasmodesmata: Ronde kanalen in de celwand die zorgen voor transport en communicatie
→ Verbindingen tussen het cytoplasma van twee cellen (indien die gehecht zijn) Dunne primaire en dikkere secundaire laag
Primaire deel: Ontstaat eerst, bevat veel cellulose
Middenlamel: Verbindt buurcellen (twee celwanden), bevat pectine (belangrijk voor hechting)
Secundaire celwand: Stevige laag met houtstof/lignine