1/161
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
raadplegen, consulteren
consulter
aanbevelen, aanraden
recommander, conseiller
waarderen
apprécier, estimer
toepassen
appliquer
langskomen bij
passer chez
aanwijzen, aangeven
indiquer
verwijzen
référer à, faire référence à
betreffen
concerner (wat betreft … : en ce qui concerne …)
onderhandelen
négocier
springen
sauter
beslissen
décider
besluiten
décider, conclure
schoonmaken, opruimen
nettoyer, ranger
stofzuigen
passer l'aspirateur
uitslapen
faire la grasse matinée
opstaan
se lever (to get up)
ontbijten
prendre le petit déjeuner
begroeten
se saluer/prendre congé de qqn
aandoen, uitdoen
allumer/éteindre
denken a
penser à
nadenken over
réfléchir à
omdraaien
se retourner, tourner
vullen
remplir, compléter
omgaan met
gérer, faire face à
zich vermaken
s'amuser, se divertir
samenvoegen, verbinden
joindre
doorgaan
continuer
aanpassen aan
adapter
bewust zijn
être conscient
vaststellen
constater
toegeven
admettre
tegenvallen
mal se passer
ontslagen
être licencié
vernemen
apprendre (une nouvelle)
verdienen
gagner, mériter
vernietigen
détruire
onderstrepen
souligner
leiden
conduire à, mener à, aboutir à
lukken
réussir
bepalen
déterminer, fixer, prévoir, stipuler
verdwijnen
disparaître
vermijden
éviter
inhouden
contenir, impliquer
beperken
limiter, restreindre, réduire
passen bij
aller avec, correspondre à, convenir à
zich passen
s'adapter à
verwerken
traiter, assimiler
ontbreken
manquer
genieten
profiter de
komen uit
provenir de, venir de
houden
tenir, garder, conserver
scheppen
créer, concevoir
beheren
gérer, administrer
verlaten
quitter, abandonner
voltooien
achever, terminer, accomplir
behandelen
régler, traiter
exploiteren
exploiter
opgroeien
grandir, être élevé
straffen
punir, sanctionner
hoeven te worden
besoin d'être
eruitzien
avoir l'air, paraître
bewegen
bouger
ontslag indienen
donner sa démission
bestaan in
exister en
uitleggen
expliquer
delen
partager
bedoelen
signifier, vouloir dire
beveiligen
protéger, sécuriser
voorzien
prévoir, anticiper
zich ontspannen
se détendre, se relaxer
betrekken (betrok, betrokken)
impliquer
bieden, bood, geboden
offrir
aanbieden (bood aan, aangeboden)
offrir (qqch à qqun, comme du thé)
behouden
conserver, garder, maintenir, préserver
leveren
livrer
koppelen aan iets
lier à, associer à
aanraken
toucher
ademen
respirer
afhangen van
dépendre de
afmaken, beëindigen
terminer, finir
bevatten, inhouden
comprendre, contenir
blazen
souffler
bouwen
bâtir, construire
branden
brûler
dekken
couvrir
dienen voor
servir à
drogen
essuyer, sécher
falen
échouer, rater
gehoorzamen aan
obéir à
groeien
croître, grandir
halen
aller chercher, récupérer
haten
haïr, détester
knippen
couper
lenen
prêter, emprunter
markeren
marquer, surligner
ontsnappen
s'échapper, fuir
ontdekken
découvrir
opnemen
enregistrer, inclure
overeenkomen met
correspondre, convenir
reiken, bereiken
atteindre