1/93
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
bezoeken, bezocht, bezochten, bezocht
meglátogatni
bieden, bood, boden, geboden
kínálni
binden, bond, bonden, gebonden
összeköt
bewegen bewoog, bewogen, bewogen
mozgatni
brengen, bracht, brachten, gebracht
hozni
bieden, bood, boden, geboden
kínálni
binden, bond, bonden, gebonden
összeköt
blijken ,bleek, bleken, zijn gebleken
kiderülni
blijven, bleef, bleven, gebleven
maradni
durven, durfde, durfden, gedurfd
mer (vmit csinálni)
ervaren, ervoer, ervoeren, ervaren
megtapasztalni
denken, dacht, dachten, gedacht
gondolkodni
doen, deed, deden, gedaan
csinálni
blijken ,bleek, bleken, zijn gebleken
kiderülni
drinken, dronk, dronken, gedronken
inni
durven, durfde, durfden, gedurfd
mer (vmit csinálni)
ervaren, ervoer, ervoeren, ervaren
megtapasztalni
eten, at, aten, gegeten
enni
gaan, ging, gingen, zijn gegaan
menni
genieten, genoot, genoten, genoten
élvezni
gieten, goot, goten, gegoten
önteni
Blijken, bleek, bleken, zijn gebleken
kiderülni
blijven, bleef, bleven, gebleven
maradni
hebben, had, hadden, gehad
birtokolni (have)
Helpen, hielp, hielpen, geholpen
segíteni
houden, hield, hielden, gehouden
(Je moet je kamer schoon houden!)
tartani
(A szobádat muszáj tisztán tartanod!)
kiezen, koos, kozen, gekozen
választani
klinken, klonk, klonken, geklonken
hangzik
grijpen. greep, grepen, gegrepen
nyúlni (vmiért), megfogni (vmit)
hangen, hing, hingen, gehangen
akasztani
ervaren ervoer, ervoeren, ervaren
megtapasztalni
eten, at, aten, gegeten
enni
houden, hield, hielden, gehouden
tartani
Lezen, las, lazen, gelazen
olvasni
liggen, lag, lagen, gelegen
feküdni
lijken leek, leken, geleken
(Op het eerste gezicht lijken de twee bussen op elkaar.)
hasonlítani, látszik
(Első pillantásra a két busz hasonlít egymásra)
lopen, liep, liepen, hebben/zijn gelopen
megy, menni
Moeten, moest, moest, gemoeten
kell (must)
mogen, mocht, mochten, gemogen
mogen (szabad)
nemen, nam, namen, genomen
(Omdat te doen, moet je risico's nemen!)
fog/take/közlekedési eszközt "használni"
(Mert (ahhoz hogy ezt csináld) ehhez kockázatot kell vállalnod!)
bijten beet beten gebeten
harapni
buigen boog, bogen, gebogen
meghajolni
duiken, dook, doken, hebben/zijn gedoken
merülni
genezen, genas, genazen, hebben/zijn genezen
felgyógyul
geven gaf, gaven, gegeven
adni
heten heette, heetten, geheten
nevezni, hívni
kijken, keek, keken, gekeken
nézni
lachen, lachte, lachten, gelachen
nevetni
lijden, leed, leden, geleden
Szenvedni
opschieten, schoot op, schoten op, opgeschoten
sietni
raden, raadde raadden geraden
tanácsot adni
rijden, reed, reden, gereden
vezetni (járművet)
roepen, riep, riepen, geroepen
hívni
schenken, schonk, schonken, geschonken
ajándékozni, adományozni
scheppen, schiep, schiepen, geschapen
teremteni, létrehozni
schijnen, scheen, schenen, geschenen
csillogni
schrijven, schreef, schreven, geschreven
írni
slaan, sloeg, sloegen, geslagen
ütni, verni
slapen, sliep, sliepen, geslapen
aludni
sluiten, sloot, sloten, gesloten
bezárni, becsukni
snijden, sneed, Sneden, gesneden
vágni
spreken, sprak, spraken, gesproken
beszélni
bezoeken, bezocht, bezochten, bezocht
meglátogatni
bieden, bood, boden, geboden
kínálni
binden, bond, bonden, gebonden
összeköt
treffen, trof, troffen, getroffen
találkozni
trekken, trok, trokken, getrokken
húzni
vallen, viel, vielen, zijn gevallen
(el)esni, zuhanni
vechten, vocht, vochten, gevochten
harcolni, küzdeni
vergelijken, vergeleek, vergeleken, vergeleken
összehasonlítani
vergeten, vergat, vergaten, hebben/zijn vergeten
elfelejteni
verliezen, verloor, verloren, hebben/zijn verloren
elveszíteni
vermijden vermeed, vermeden, vermeden
elkerülni
vinden vond, vonden, gevonden
találni
vliegen vlog, vlogen, hebben/zijn gevlogen
repülni
vragen vroeg, vroegen, gevraagd
kérdezni
waaien woei, woeien, gewaaid
fújni (pl szél)
wassen waste, wasten, gewassen
mosni
weten, wist, wisten, geweten
tudni
wijzen, wees, wezen, gewezen
mutatni
willen, wilde, wilden, gewild
akarni (want)
winnen, won, wonnen, gewonnen
nyerni
worden, werd, werden, geworden
keletkezni, létrejönni (become)
zeggen, zei, zeiden, gezegd
mondani (say)
zenden, zond, zonden, gezonden
küldeni (send)
zien zag, zagen, gezien
látni
zijn was, waren, zijn geweest
lenni (is/are)
zingen zong, zongen, gezongen
énekelni
zitten zat, zaten, gezeten
ülni
zoeken zocht, zochten, gezocht
keresni
zullen, zou, zouden
fog valamit csinálni
zwemmen, zwom, zwommen, gezwommen
úszni
zwijgen ,zweeg, zwegen, gezwegen
hallgatni, csendben maradni
buigen, boog, bogen, gebogen
Meghajlítani, meghajolni (bend, bow)