Kaarten: functieleer examenvragen | Quizlet

0.0(0)
studied byStudied by 2 people
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/45

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

46 Terms

1
New cards

Prosodische cues worden gebruikt om structuur en betekenis aan te geven in gesproken tekst. De equivalente, maar over het algemeen minder effectieve cues in geschreven tekst worden gevormd door:

a. Discoursmarkeringen

b. Orthografische cues

c. Leestekens

d. Fonologische cues

leestekens

2
New cards

2. Je biedt een woord aan en je vraagt mensen om zo snel mogelijk dat woord te benoemen. We kunnen weer lengte, woordfrequentie manipuleren. We kunnen zien hoe anders mensen reageren op een frequent en minder frequent woord.

a. Benoemingstaak

b. Leestaak

c. Priming

d. Beslissingstaak

a) benoemingstaak

3
New cards

Wat houdt para-foveale fovea in?

a. De eigenschappen van het vorig woord in de zin zorgen ervoor dat de fixatietijd op het huidige woord wordt verlengd

b. Eigenschappen van volgend woord hebben invloed op fixatietijd huidig woord verlengd

c. Lange woorden vallen buiten foveale dus daarom langere fixatie op het huidige wood

d. Lange woorden vallen buiten foveale dus daarom langere fixatie op het vorige woord

b. Eigenschappen van volgend woord hebben invloed op fixatietijd huidig woord verlengd

4
New cards

5. Wat is pure woorddoofheid

a. Een selectieve beperking in de fonemische verwerking

b. wel geschreven woordherkenning, maar niet gesproken woordherkenning

a. Een selectieve beperking in de fonemische verwerking

5
New cards

6. Wat klopt er in verband met het bewijs van onze orthografisch lexicon?

a) We hebben één lexicon, maar ze is opgesplitst op twee verschillende hersengebieden.

b) Meeste empirisch bewijs wijst uit op één lexicon

c) Het is nog niet duidelijk of we één lexicon of twee bevatten

b) Meeste empirisch bewijs wijst uit op één lexicon

6
New cards

7. Het orthografisch lexicon: Is het deel van het lange-termijn geheugen waar de __________ van woorden is opgeslagen

a) Spelling

b) Klank

c) Betekenis

d) Frequentie

a) Spelling

7
New cards

8. Fonologische buur:

a. Woorden die van 1 foneem verschillen worden gezegd als 1 zelfde

vb: gate/mate

8
New cards

Bevindingen van Neely tonen aan dat woord identificatie is beïnvloed door

a. Context

b. Orthografische buur

c. Bewuste verwerking

A. context

Neely: Semantische primingtaak Stelde zich de vraag hoe automatisch dit allemaal gebeurden en of dit wel universeel is. Volgens hem hangt het ervan af. Hij heeft gevonden dat er verschillende aspecten van woordbetekenissen zijn die een rol kunnen spelen. Enerzijds het semantisch effect en anderzijds speelt verwachting van ppn ook een rol. Eerste effect: op het moment dat die 2 woorden elkaar onmiddellijk opvolgen zien we een fascilitatie-effect. Bij kort intervallen is het vooral de semantische gerelateerdheid die ervoor zorgt dat ppn sneller zijn. Dat wijst op een automatisch effect. MAAR dit is wel tijdsgebonden. 2de effect. (Wanneer je langer wacht) Het effect van schending van de verwachting van de ppn door de instructie. Op moment dat de verwachting geschonden wordt dan zien we dat ppn trager zijn in het identificeren van doelwoorden. Woordbetekenis heeft een automatisch effect, maar ook een niet zo automatisch effect die afhangt van de verwachting van ppn. Context kan de Toegang tot het Lexicon Beïnvloedden

9
New cards

10. Orthografische buren zijn:

a. Alle woorden met een gelijkaardige klank, t.o.v. het doel woord

b. Alle woorden die in eerste instantie door het interactieve integratiemodel worden geactiveerd

c. Alle woorden die een gelijkaardige betekenis hebben als een doel woord

d. Alle woorden die gevormd kunnen woorden door slechts 1 letter van een doelwoord te veranderen.

d. Alle woorden die gevormd kunnen woorden door slechts 1 letter van een doelwoord te veranderen.

10
New cards

11. Er zijn twee belangrijke modellen voor hardop lezen: Het dual-route cascade model en het triangle model. Wat is een belangrijk verschil tussen deze twee modellen?

a. Het triangle model is wel in staat om diverse vormen van dyslexie te verklaren en het dualroute cascade model niet

b. Het dual route cascade model omvat feitelijk drie routes en het triangle model eigenlijk slechts twee

c. Het dual-route cascade model is een discreet stadiummodel, terwijl het triangle model een connectionistisch netwerk is

d. Het dual-route cascade model beschrijft de vertaling van orthografie naar fonologie terwijl het triangle model de vertaling van fonologie naar orthografie beschrijft

c. Het dual-route cascade model is een discreet stadiummodel, terwijl het triangle model een connectionistisch netwerk is

!architectuur verschilt

11
New cards

12. Het Unrestricted Race model ("onbeperkte race model") van tekstontleding combineert eigenschappen van:

a. Het garden-path model en de good-enough representations benadering

b. Het garden-path en het constraint-based model

c. Het constraint-based model en de good-enough representations benadering

d. Het garden-path model, het constraint-based model en de good- enough representations benadering

b. Het garden-path en het constraint-based model

12
New cards

13. Volgens Keysar(2000),wordt informatie over de gemeenschappelijke grond gebruikt om misverstanden te voorkomen die het gevolg zijn van:

a. lichaamstaal

b. ambigue zinnen

c. de egocentrische heuristiek

d. prosodische cues

c) egocentrische heuristiek

13
New cards

14. De gedistribueerde connectionistische benadering voor lezen (Plaut et al.; 1996) staat eveneens bekend als het:

a. Binaire model

b. Triangle model

c. Dual-route model

d. Vijf-puntsmodel

b. Triangle model

14
New cards

15. Beperking dual-route cascade model

a. Kan niet leren

b. Meer parallel

c. Er is geen duidelijke evidentie voor twee verschillende paden

a. Kan niet leren

15
New cards

16. Wat is fonologische dyslexie?

a. Problemen met nonwoorden en onbekende woorden

b. Problemen met nonwoorden en onregelmatige woorden

c. Problemen met nonwoorden en regelmatige woorden

a. Problemen met nonwoorden en onbekende woorden

16
New cards

17. Volgens het triangle model is semantiek heel belangrijk. Dit is

a. Bevestigd omdat mensen die de betekenis van non-woorden leren inconsistente woorden beter kunnen uitspreken

b. Bevestigd - iets met diepe dyslexie

c. Ontkracht omdat mensen met diepe dyslexie ook orthografische problemen kunnen hebben

d. Ontkracht omdat mensen het moeilijker vinden om non-woorden uit te spreken wanneer ze er de betekenis van kennen

?

17
New cards

19. Welke van de volgende empirische bevindingen beschrijft NIET een voorspelling die gedaan werd door het EZ reader model voor lezen?

a. Fixaties op het centrum van woorden zijn langer dan die op het begin of eind

b. Op zeldzame woorden wordt langer gefixeerd dan op de gebruikelijke woorden

c. Woorden die in de context van een zin voorspelbaar zijn worden korter gefixeerd

d. De fixatietijd is langer wanneer het voorafgegaan werd door een zeldzaam woord

a. Fixaties op het centrum van woorden zijn langer dan die op het begin of eind

18
New cards

20. De moeilijkheid om woorden te onderscheiden in spraakpatronen staat bekend als het ___ probleem

a. Binding

b. Lateralisatie

c. Co-articulatie

d. Segmentatie

d. Segmentatie

19
New cards

21. The McGurk effect toont aan dat luisteraars gebruik maken van

a. Herhaling van wat ze zagen

b. Consistentie van akoestische signaal

c. Categorisch perceptie

d. Liplezen

D)liplezen

20
New cards

22. Categorische perceptie is een fenomeen dat de mensen in staat stelt om

a. Spraaksignaal te disambiguëren, door een grens te maken tussen fonemen

b. Een luide klank te negeren

c. Een verwachting bij te stellen

d. Door een suggestie, spraak te representeren

a. Spraaksignaal te disambiguëren, door een grens te maken tussen fonemen

21
New cards

3. Een lexicale identificatie shift (ook wel Ganong effect genoemt) is:

a. Een bias van luisteraar om een ambigue klank eerder zo te interpreteren dat het een woord oplevert dan dat het een non-woord oplevert

b. De neiging om hoogfrequente woorden sneller te verwerken dan laagfrequente woorden of non woorden

c. De versnelde herkenning woorden die in het lexicon nabij een doelwaard gelegen zijn

d. Alle alternatieven zijn juist

a. Een bias van luisteraar om een ambigue klank eerder zo te interpreteren dat het een woord oplevert dan dat het een non-woord oplevert

22
New cards

24. Het origineel model van spraak perceptie van Marslen-Wilson en Tyler, benadrukt de interactie tussen bottom-up en top-down processen over gesproken woordherkenning. Wat was de naam van het model:

a. Trace model

b. EZ-reader

c. Cohort

d. Motortheorie

c) cohort

23
New cards

25. Welke van de volgende beweringen beschrijft een essentiële assumptie van het Garden-Path model (syntax van belang) van ontleding?

a. Semantische verwerking is noodzakelijk voor de constructie van initiële syntactische structuur

b. Semantische verwerking treedt op voor syntactische verwerking

c. Semantische en syntactische verwerking vinden in parallel plaats

d. Semantische verwerking heeft geen invloed op de constructie van de initiële syntactische structuur

d. Semantische verwerking heeft geen invloed op de constructie van de initiële syntactische structuur

24
New cards

26. Tussen de [t] in het woord "spot" en de [d] in het woord "brood", welke van de volgende uitspraak is NIET correct

a. wordt een duidelijk verschil waargenomen en dit is illustratief voor categoriale waarneming

b. wordt geen verschil waargenomen en dit is illustratief voor categoriale waarneming

c. wordt een duidelijk verschil waargenomen en dit is illustratief voor de analyse in formanten

d. wordt geen verschil waargenomen en dit is illustratief voor de analyse in formanten

a. wordt een duidelijk verschil waargenomen en dit is illustratief voor categoriale waarneming

25
New cards

7. De zin "Jan zag de spion met de verrekijker" is ambigu

a. Bij de interpretatie dat Jan de spion door de verrekijker zag, is er sprake van hoge hechting of late sluiting

b. Bij de interpretatie dat Jan de spion door de verrekijker zag, is er sprake van lage hechting of late sluiting

c. Bij de interpretatie dat Jan de spion door de verrekijker zag, is er sprake van hoge hechting of vroege sluiting

d. Bij de interpretatie dat Jan de spion door de verrekijker zag, is er sprake van lage hechting of vroege sluiting

c. Bij de interpretatie dat Jan de spion door de verrekijker zag, is er sprake van hoge hechting of vroege sluiting

26
New cards

28. Chomsky's transformationeel generatieve grammatica

a. is een theorie over de linguïstische competentie, maar niet over de linguïstische performantie;

b. is een theorie over de linguïstische performantie, maar niet over de linguïstische competentie;

c. is een theorie over zowel de linguïstische competentie als over de linguïstische performantie.

d. Het onderscheid tussen competentie en performantie is irrelevant voor Chomsky's taaltheorie

. is een theorie over de linguïstische competentie, maar niet over de linguïstische performantie;

27
New cards

9. Fientje en Grietje is een tweeling. Gedurende verschillende dagen heeft Fientje elke dag talloze niesbuien, terwijl er met Grietje niets aan de hand is. Volgens de exceptionaliteitshypothese zal de volgende uitspraak het snelst worden begrepen

a. Grietje heeft geniest vandaag

b. Grietje heeft niet geniest vandaag

c. Fientje heeft geniest vandaag

d. Fientje heeft niet geniest vandaag

d. Fientje heeft niet geniest vandaag

28
New cards

. De uiting "In het museum zag ik velo van minus" bevat een verspreking die gebaseerd is op een

a. verwisseling van morfemen

b. verwisseling van fonemen

c. substitutie van fonemen

d. substitutie van morfemen

a. verwisseling van morfemen

29
New cards

Spreken omvat drie deelprocessen (conceptualiseren, formuleren en articuleren). Welke visies op het spreekproces gaan uit van een vaste volgorde van de deelprocessen?

a. De seriële en de cascade visie

b. De seriële en de interactieve visie

c. De seriële, de cascade en de interactieve visie

d. De cascade en de interactieve visie

c. De seriële, de cascade en de interactieve visie

30
New cards

33. Gegeven vier kaarten die aan de ene zijde een letter en aan de andere zijde een cijfer bevatten: O W 3 8

En de volgende twee regels:

I. Als de kaart aan de ene zijde geen klinker heeft, dan vertoont de andere zijde een even getal

II. Als de kaart aan de ene zijde een klinker heeft, dan vertoont de andere zijde geen even getal

De matching hypothese voorspelt dat de modus tollens correct wordt toegepast op

a. geen van beide regels

b. regel II, naar niet I

c. beide regels

d. regel I, maar niet II

b. regel II, naar niet I

31
New cards

37. Evans en Over maken een onderscheid tussen "rationaliteit1" en "rationaliteit2". Welke van de volgende uitspraken met betrekking tot intuïtieve inferenties is juist?

a. De beschikbaarheidsheuristiek en de representativiteitsheuristiek zijn allebei voorbeelden van rationaliteit2

b. De beschikbaarheidsheuristiek is een voorbeeld van rationaliteit2 en de representativiteitsheuristiek is een voorbeeld van rationaliteit1

c. De beschikbaarheidsheuristiek is een voorbeeld van rationaliteit1 en de representativiteitsheuristiek is een voorbeeld van rationaliteit2

d. De beschikbaarheidsheuristiek en de representativiteitsheuristiek zijn allebei voorbeelden van rationaliteit1

d. De beschikbaarheidsheuristiek en de representativiteitsheuristiek zijn allebei voorbeelden van rationaliteit1

32
New cards

38. Mimi is proefpersoon in een experiment. De proefleider zegt dat hij een regel in gedachten heeft over gehele positieve getallen en dat de getallenreeks 2-4-6 een voorbeeld van de regel is. Mimi denkt dat de regel is "even opklimmende getallen" en ze vraagt of de getallenreeks 35-7 ook onder de regel valt.

Zij gebruikt

a. een confirmatiestrategie want de proefleider zal "ja" antwoorden

b. een confirmatiestrategie want de reeks komt overeen met haar eigen hypothese

c. een disconfirmatiestrategie want de reeks komt niet overeen met haar eigen hypothese

d. een disconfirmatiestrategie want de proefleider zal "neen" antwoorden

a. een confirmatiestrategie want de proefleider zal "ja" antwoorden

33
New cards

39. Aan een groep studenten wordt gevraagd te schatten of er meer klassieke componisten zijn van wie de naam begint met de letter B dan componisten van wie de naam eindigt met een e. Men kan verwachten dat de proefpersonen zullen antwoorden dat er meer componisten zijn met een naam

a. beginnend met "B" en ze komen daartoe door de beschikbaarheidsheuristiek te hanteren

b. eindigend op "e" en ze komen daartoe door de beschikbaarheidsheuristiek te hanteren

c. beginnend met "B" en ze komen daartoe door de representativiteitsheuristiek te hanteren

d. eindigend op "e" en ze komen daartoe door de representativiteitsheuristiek te hanteren

a. beginnend met "B" en ze komen daartoe door de beschikbaarheidsheuristiek te hanteren

34
New cards

40. Aan proefpersonen wordt de volgende situatie geschetst: er is een bedrijf dat TV-toestellen produceert waarin voor de besturing processoren worden geplaatst. Van deze processoren wordt de helft aangekocht bij een firma A en de andere helft bij een firma B. Als een component defekt is, dan blijkt deze in 20 procent van de gevallen van firma A te komen. Eén van de geproduceerde TV-toestellen blijkt defekt en men kan er voor 75 procent op vertrouwen dat het een component van firma A is die het defekt veroorzaakt. De proefpersonen wordt gevraagd de kans te schatten dat de component van firma A defekt is. Wat mag NIET in deze proef verwacht worden?

a. De proefpersonen schatten de waarschijnlijkheid klein omdat firma A 20 procent van de componenten levert

b. De proefpersonen schatten de waarschijnlijkheid groot omdat ze de verhouding tussen de twee firma's negeren

c. De proefpersonen schatten de waarschijnlijkheid klein omdat ze de representativiteitsheuristiek gebruiken

d. De proefpersonen schatten de waarschijnlijkheid groot omdat ze de representativiteitsheuristiek gebruiken

b. De proefpersonen schatten de waarschijnlijkheid groot omdat ze de verhouding tussen de twee firma's negeren

35
New cards

41. In een experiment worden de proefpersonen gevraagd in welke mate ze akkoord gaan met de conclusies die in twee soorten situaties worden getrokken:

I. Paarden hebben longen Ezels hebben longen Dus: zoogdieren hebben longen.

II. Dolfijnen hebben longen Ezels hebben longen Dus: zoogdieren hebben longen

a. De proefpersonen gaan meer akkoord met II dan met I omwille van dekking van de categorie door de premissen

b. De proefpersonen gaan meer akkoord met II dan met I omwille van gelijkenis in de premissen

c. De proefpersonen gaan meer akkoord met II dan met I omwille van de typerende van de premissen

d. Geen van de drie beweringen is juist

a. De proefpersonen gaan meer akkoord met II dan met I omwille van dekking van de categorie door de premissen

36
New cards

42. Een groep proefpersonen krijgt de volgende opgave. Er wordt een spiraalvorminge tube getoond die plat op een tafel ligt en er wordt getoond dat een knikker in de tube kan gestoten worden. Er wordt gevraagd te tekenen welk pad de knikker zal volgen bij het verlaten van de tube. Wat is juist?

a. sommige proefpersonen tekenen een gebogen pad en ze doen daartoe beroep op de regel dat de knikker door de stoot stuwkracht verwerft en de gebogen eigenschap krijgt van de tube

b. sommige proefpersonen tekenen een gebogen pad en ze doen daartoe beroep op de regel dat de knikker door de stoot stuwkracht verwerft

c. sommige proefpersonen tekenen een gebogen pad en ze doen dat omdat ze niet over een gepaste regel beschikken

d. sommige proefpersonen tekenen een recht pad en ze doen dat omdat ze over een veralgemeende stuwkracht-regel beschikken

a. sommige proefpersonen tekenen een gebogen pad en ze doen daartoe beroep op de regel dat de knikker door de stoot stuwkracht verwerft en de gebogen eigenschap krijgt van de tube

37
New cards

44. Gegeven de volgende bewering "elektrische stroom is als een waterloop". Op basis van de indeling die door Gentner wordt voorgesteld, is dit

a. een echte analogie

b. een anomalie

c. een oppervlakkige gelijkenis

d. een letterlijke gelijkenis

a. een echte analogie

38
New cards

45. Er is geen vanzelfsprekend verband tussen de klanken en de woorden gebruikt in een taal en hun betekenis. Dit is een voorbeeld van het universele taalkenmerk van

a. willekeurigheid

b. symboolflexibiliteit

c. betekenisoverdracht

d. productiviteit

a. willekeurigheid

39
New cards

46. "Joris zag een beeld van een meisje.'' De ambiguïteit in deze zin is te situeren op

a. pragmatisch niveau

b. lexicaal-semantisch niveau

c. fonologisch niveau

d. syntactisch niveau

b. lexicaal-semantisch niveau

40
New cards

47. Terwijl Anita zit te studeren ziet ze een mier over haar cursustekst lopen. Een tijd lang bekijkt ze de route die de mier volgt op het blad. Het soort oogbeweging dat Anita hierbij gebruikt is

a. een convergentie

b. een volgbeweging

c. een divergentie

d. een fixatie

b. een volgbeweging

41
New cards

48. Bij een fixatie tijdens het lezen wordt informatie tot minstens 12 posities rechts van het fixatiepunt opgenomen wanneer het gaat om

a. woordlengte-informatie en preciese letterinformatie

b. Precieze letterinformatie en algemene woordbeeldinformatie

c. Woordlengte-informatie, precieze letterinformatie en algemene woordbeeldinformatie

d. woordlengte-informatie en algemene woordbeeldinformatie

d. woordlengte-informatie en algemene woordbeeldinformatie

42
New cards

49. Welke uitspraak is juist? In een lexicale beslissingstest wordt

a. een woord sneller herkend als tegelijk of zeer kort ervoor een homofoon non-woord werd gezien

b. een woord trager herkend als tegelijk of zeer kort ervoor een gerelateerd woord werd gezien

c. een woord trager herkend als tegelijk of zeer kort ervoor een homofoon non-woord werd gezien

d. een woord sneller herkend als tegelijk of zeer kort ervoor een gerelateerd woord werd gezien

d. een woord sneller herkend als tegelijk of zeer kort ervoor een gerelateerd woord werd gezien

43
New cards

50. Categorieleren met goed gedefinieerde categorieën verloopt sneller (minder beurten nodig) wanneer het inter-beurten interval langer is na een foutief antwoord. Dit komt doordat

a. bij negatieve feedback een reeds opgebouwde associatie moet worden verzwakt

b. negatieve feedback altijd meer verwerkingstijd vraagt

c. er na een foutieve beurt een nieuwe hypothese moet worden geselecteerd

d. er na een foutieve beurt een vertraging is van de cognitieve verwerking

c. er na een foutieve beurt een nieuwe hypothese moet worden geselecteerd

44
New cards

51. De naam "win-stay, lose-shift strategie" is een synoniem voor

a. scanning strategie

b. tactische strategie

c. focusing strategie

d. geen van de genoemde

a. scanning strategie

45
New cards

52. De snelheid waarmee een conceptprobleem gemiddeld genomen wordt opgelost hangt af van de regelmoeilijkheid. De regelmoeilijkheid zelf hangt af van

a. het aantal logische operatoren en ook van de noodzaak negatieve informatie te verwerken

b. het aantal logische operatoren maar niet van de noodzaak negatieve informatie te verwerken

c. de noodzaak negatieve informatie te verwerken en niets anders

d. het aantal logische operatoren en niets anders

a. het aantal logische operatoren en ook van de noodzaak negatieve informatie te verwerken

46
New cards

53. Belle is proefpersoon in een onderzoek over categorieleren. Ze werkt mee aan een proef waarin men een selectietaak hanteert en waarbij het stimulus materiaal bestaat uit letters X en O op elk van 4 letterposities. Bij de start van de proef zegt de proefleider dat "XOXO'' een element is van de categorie A. Welke van de volgende keuzes zou Belle beter niet doen op de eerste beurt indien ze de focusing strategie wil toepassen?

a. XOXX

b. XXXO

c. XOOO

d. OXOX

d. OXOX