nederlands woordsoorten

zelfstandig naamwoord

Afkorting: zn
Voorbeelden: de baseball, Brussel, Karen

Het lidwoord

Afkorting: lw
Voorbeelden: het, dat (bepaald lidwoord), geen (ontkennend lidwoord), een (onbepaald lidwoord)

Bijvoeglijk naamwoord

|Afkorting: bn
Voorbeelden: lieve, speelse, lekker
Voorbeeldzin: België is klein (= bn)
Het voornaamwoord Afkorting: vn
Persoonlijk voornaamwoord (pvn): hij, zij, u, ze, hem, mij
Bezittelijk voornaamwoord (bvn): mijn, jouw, d’r
Aanwijzend voornaamwoord (avn): deze renner, die, dit
Vragend voornaamwoord (vvn): wat, wie, welke
Wederkerend voornaamwoord (wed. vn.): ik was me, we vervelen ons
Wederkerig voornaamwoord (wdgnv): elkaar, mekaar, elkander, elkaars
Onbepaald voornaamwoord (ovn): niemand, wat, het (bijv. het regent)
Betrekkelijk voornaamwoord (btvn): het doelpunt dat, de kerel die

Het bijwoord

Afkorting: bw
Voorbeelden:
Bij werkwoord: de atleet loopt hard
Bij bijvoeglijk naamwoord: dat is een erg mooie oplossing
Bij telwoord: nauwelijks tien deelnemers haalden de finish
Bij een ander bijwoord: Tony rijdt erg gevaarlijk
Bijvoeglijk naamwoord bij ‘jager’: de jager was voorzichtig (= bn bij jager)

Bijwoorden als antwoorden op vragen:

Waar? → hier, stel je het daar goed?
Wanneer? → gisteren
Hoe? → zo
Hoelang? → jarenlang
"Rik zingt luid" (luid = bijwoord, versterkt "zingt")
"Rik is luid" (luid = bijvoeglijk naamwoord)

Telwoord

Afkorting: telw
Hoofdtelwoord: duizend, honderden
Rangtelwoord: vijfde, derde
Bepaalde telwoorden: honderden, zoveelste
Voorzetsel Afkorting: vz
Voorbeelden: over, op, tegen, met, van, naar, in, bij

Het voegwoord

Afkorting: vw
Nevenschikkend voegwoord: of, maar, want
Onderschikkend voegwoord: als, zodat, omdat

Tussenwerpsel

Afkorting: tw
Voorbeelden: ja, oké, proost, hallo, hahaa, hemel, bah, tja, hela