1/32
Vocabulaireflashcards die de belangrijkste begrippen rond autismespectrumstoornissen samenvatten voor tentamenvoorbereiding.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Autismespectrumstoornis (ASS)
Ontwikkelingsstoornis met persisterende tekorten in sociale communicatie/interactie én beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten.
DSM-IV subtypes
Onderscheid in autisme, syndroom van Asperger, PDD-NOS, Rett-syndroom en desintegratieve stoornis; bleek klinisch weinig betrouwbaar.
DSM-5 ASS-criteria
Één spectrum met twee symptoomdomeinen; ernst in drie niveaus op basis van benodigde ondersteuning en opname van sensorische reactiviteit.
Ernstniveaus DSM-5
Niveau 1: ondersteuning vereist; niveau 2: substantiële ondersteuning; niveau 3: zeer substantiële ondersteuning.
Infantiel autisme (Kanner, 1943)
Vroeg beschreven vorm van autisme gekenmerkt door ‘extreme autistic aloneness’, echolalie, letterlijk taalgebruik en rigide, repetitief gedrag.
Syndroom van Asperger
ASS-variant zonder duidelijke taal- of cognitieve achterstand, met formeel taalgebruik, beperkte sociale vaardigheden en specifieke interesses.
PDD-NOS
‘Pervasive Developmental Disorder – Not Otherwise Specified’; subdiagnose voor personen met autistische kenmerken maar onvoldoende criteria voor autisme of Asperger.
Rett-syndroom
Neuroontwikkelingsstoornis: normale vroege ontwikkeling, gevolgd door regressie, handwringen, motorische en cognitieve achteruitgang.
Desintegratieve stoornis
Stoornis waarbij kinderen na normale ontwikkeling tot ±3 jaar plots autisme-achtige regressie vertonen.
Social Communication Disorder
Stoornis met problemen in sociale communicatie zónder beperkte/repetitieve gedragingen; onderscheiden in DSM-5.
‘Ijskastmoeder’-theorie
Verouderde psychoanalytische verklaring van Bettelheim die autisme toeschreef aan kille, niet-hechtende moeders.
Theory of Mind (ToM)
Vermogen mentale toestanden van anderen te begrijpen en te voorspellen; bij ASS vertraagd of minder spontaan ingezet.
Centrale coherentie
Neiging om informatie globaal in context te verwerken; bij ASS vaak ‘zwak’, met focus op details.
Executieve functies (EF)
Hogere cognitieve processen zoals planning, flexibiliteit, inhibitie en zelfmonitoring; bij ASS vaak verstoord, vooral flexibiliteit.
Hyperlexie
Vroeg en vloeiend technisch lezen met beperkt tekstbegrip; komt voor bij een deel van ASS.
Splinter skills
Uitgesproken sterke, geïsoleerde vaardigheden (bv. kalenderrekenen) bij verder beperkt functioneren.
Non-verbale leerstoornis
Cognitief profiel met sterke verbale en zwakke non-verbale/visuo-spatiële vaardigheden; soms bij hoger-functionerend ASS.
Spiegelneuronen
Visuo-motorische neuronen actief bij uitvoeren én waarnemen van handelingen; mogelijk minder functioneel bij ASS.
Extreme-male-brain theory
Baron-Cohens hypothese dat ASS een extreme vorm is van ‘mannelijk’ systemiserend denken vs. ‘vrouwelijk’ empathiseren.
Empathizing–Systemizing theorie
Model dat ASS-kenmerken verklaart uit zwak empathisch vermogen en sterk systemiserend vermogen.
Endofenotype
Erfelijke biologische of neuropsychologische marker die ook bij niet-aangedane familieleden vaker voorkomt dan in de populatie.
Macrocefalie bij ASS
Relatief grote hoofdomtrek (>2 SD) bij ±20 % van ASS-kinderen, vooral door versnelde hersengroei in eerste twee levensjaren.
Corpus callosum-afwijking
Kleiner volume bij ASS, wat interhemisferische informatie-uitwisseling kan beperken.
Limbisch systeem
Bij ASS hogere celdichtheid met kleinere cellen in amygdala/hippocampus; amygdala hypo-reactief op gezichten en hyper-reactief op oogcontact.
Spiegelneuronensysteem
Parieto-frontaal netwerk voor imitatie en empathie; functioneert bij sociale taken minder goed bij ASS.
Serotonine-hypothese
Verhoogd prenataal serotonine → minder receptoren en verstoorde neuro-ontwikkeling; perifere hyperserotoninemie bij 1/3 ASS.
Oxytocine-onderzoek
Intranasale oxytocine kan sociaal gedrag en vertrouwen tijdelijk verbeteren bij ASS; resultaten preliminair.
Prenataal testosteron
Hoger foetaal testosteron correleert met meer autistische informatieverwerking; causale relatie bij ASS nog onbewezen.
Wisconsin Card Sorting Test
Neuropsychologische taak voor cognitieve flexibiliteit; ASS-personen presteren zwakker, maar taak meet meerdere EF-componenten.
Zintuiglijke over- of ondergevoeligheid
Sensorische hyper- of hyporeactiviteit op prikkels; sinds DSM-5 officieel ASS-criterium.
Prevalentie ASS
Gemiddeld 1 % in ontwikkelde landen; stijging door betere herkenning, ruimere criteria en maatschappelijke factoren.
Tubereuze sclerose & Fragiele-X
Single-gene aandoeningen die vaak gepaard gaan met autistische symptomen.
Endofenotype-criteria
Marker moet samenhangen met ziekte, erfelijk zijn, ook zonder manifest ziekte aanwezig, binnen families clusteren en bij verwanten vaker voorkomen.