1/45
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
een familie
une famille
een vader / een moeder
un père I une mère
een zoon / een dochter
un fils I une fille
een broer / een zus
un frère I une sœur
een grootvader / een grootmoeder
un grand-père I une grand-mère
een oom / een tante
un oncle I une tante
een man / een vrouw
un homme I une femme
een kind
un enfant I une enfant
een jongen / een meisje
un garçon I une fille
een vriend / een vriendin
un ami I une amie
een kat / een kattin
un chat I une chatte
een hond / een teef
un chien I une chienne
alleen
seul I seule
de enige
le seul I la seule
dezelfde
le même I la même
hetzelfde
la même chose
iemand
quelqu'un
niemand
personne
iedereen
tout le monde
samen
ensemble
(mensen) meebrengen
emmener (des gens)
(voorwerpen) meebrengen
apporter (des objets)
uitnodigen
Inviter
akkoord gaan (met)
être d'accord avec (avec)
kalm worden
se calmer
ruzie maken
se disputer
boos worden
se fâcher
wakker warden
se réveiller
opstaan
se lever
zich wassen
Se laver
(uit)rusten
se reposer
zich bevinden
se trouver
zich installeren
s'installer
iemand telefoneren
téléphoner a quelqu'un
opruimen
ranger
terug naar huis gaan
rentrer
zin hebben om + inf.
avoir envie de + inf.
liegen
mentir
vertrekken
partir
toelaten/ toestaan
permettre
dragen
porter
kunnen/mogen
pouvoir
verkiezen
préférer
beloven
promettre
ontvangen/krijgen
recevoir
opmerken
remarquer