1/30
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
Barts toets of Bart's toets?
De bezit S schrijf je altijd aan het woord vast. Ook als het woord eindigt op E of É. “Jelles fiets”
De apostrof S schrijf je alleen als het woord eindigt op a, i, o, u of y. Omdat je anders problemen met de uitspraak kan krijgen. “Eva’s toets”
Die, dat, wat, of welke?
Die verwijst naar een de woord. “De kast die in de kamer staat”.
Dat verwijst naar een het woord. “Het boek, dat daar ligt.”
Wat verwijst naar de overtreffende trap (het laatste,het eerste, het grootste), een heel stuk zin of een onbepaald voornaamwoord (iets, niets, alles, dat, datgene).
Welke gebruik je niet.
Hun of hen?
Hun geeft de bezitters van iets aan. “Dat is hun auto.”
Hun is ook een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. “Ik heb hun geld geleend.”
Hen gebruik je na een voorzetsel. “Dat boek is van hen.” “Ik heb dat aan hen geleend.”
Hen gebruik je ook als lijdendvoorwerp. “Ik ben hen tegengekomen.” “Hij heeft hen nog nooit ontmoet.”
Wil of wilt?
Je gebruikt wilt bij de je-vorm. “Jij wilt een cadeau voor je verjaardag”
Niet in de vragende vorm. “Wil je een cadeau?”
Wil gebruik je bij hij, zij of het. “De politie wil de verdachte spreken.” “Zij wil vandaag niet naar school.”
Tautologie
Tautologie= twee woorden of begrippen die precies hetzelfde betekenen.
“Ik heb reeds vanmorgen al gereageerd.”
“Hij moet zich onmiddellijk direct melden.”
Pleonasme
Pleonasme= als je een kenmerk of eigenschap extra vermeld.
“Rood bloed”
“Langzaam treuzelen”
“Omhoog stijgen”
Contaminatie
Contaminatie= twee woorden of uitspraken die samen een nieuw fout woord maken.
“Uitprinten” Komt van uitdraaien en printen.
“Nachecken” Komt van nakijken en checken.
“Het kost duur.” Komt van het is duur en het kost veel.
Samenstellingen los of aan elkaar?
Je schrijft samengestelde woorden bijna altijd aan elkaar, tenzij je problemen krijgt met de uitspraak. Dan zet je een streepje.
“Autosleutel, langetermijnplanning, vierendertig, studietijd.”
“Zee-egel, astma-aanval, diploma-uitreiking.'“
Samenstellingen tussen-N
Je schrijft bij samengestelde woorden een tussen N. “Kippenhok, Krentenbrood".
Behalve als het eerste woord:
Geen zelfstandig naamwoord is: “huilebalk”.
Een meervoud heeft dat kan eindigen op een S: “geboortejaar”.
Geen meervoud heeft: “rijstewafel”.
Verwijst naar iets dat enig is in zijn soort: “maneschijn”.
Maar of echter?
Maar is een voegwoord en is minder formeel dan echter. De voorkeur gaat vaak naar maar.
Je gebruikt maar alleen aan het begin van een zin.
"We vroegen om aardbeien, maar kregen kersen.”
“Er werd verteld dat we met de bus gingen. Maar dit bleek niet te kloppen.”
Echter is een bijwoord. Gebruik je echter aan het begin van een zin, dan volgt er altijd een komma en begin je de zin als een normale zin.
“Er werd verteld dat we met de bus gingen. Echter, dit bleek niet te kloppen.”
De persoonsvorm in een zin
Om de persoonsvorm te vinden verander je de tijd in een zin.
“De advocaat heeft het pleidooi beëindigd.”
“De advocaat had het pleidooi beëindigd.”
Het onderwerp in een zin
Om het onderwerp in een zin te vinden stel je de vraag: Wie of wat + persoonsvorm + gezegde (ww).
“De bakker heeft een brood gebakken.” Wie of wat heeft gebakken? De bakker.
“Het brood werd door de bakker gebakken.” Wie of wat werd gebakken? Het brood.
Werkwoordspelling persoonsvorm tegenwoordige tijd (DT of T)
Bij een persoonsvorm kan er in de tegenwoordige tijd alleen een T bijkomen.
1e persoon (ik) ik-vorm. Ik loop, ik word.
2e persoon (jij) ik-vorm + T. Jij loopt, jij wordt.
3e persoon (hij) ik-vorm + T. Hij loopt, hij wordt.
Let op: De stam is het hele ww lopen, worden en de ik-vorm is de aangepaste stam loop word
Werkwoordspelling afwijkende werkwoorden
Afwijkende werkwoorden in de werkwoordspelling:
Hebben: u hebt / u heeft
Kunnen: jij kunt / u kunt / hij kan
Zullen: ik zal / jij zult / u zult / hij zal
Willen: ik wil / jij wilt / wil jij? / hij wil
Werkwoordspelling verleden tijd Te(n) of De(n)?
Bij werkwoordspelling verledentijd zijn de uitgangen hetzelfde bij zowel de 1e (ik), 2e (jij) en 3e (hij) persoon. Namelijk:
Enkelvoud: Ik-vorm + te/de
Meervoud: Ik-vorm + ten/den
“Ik tekende de petitie.”
“Zij haasten zich naar de zitting.”
T’ ex kofschip
Om te ontdekken of je bij werkwoorden in de verleden tijd en voltooid deelwoorden een T of D nodig hebt gebruik je T’ ex kofschip.
Zit de laatste letter van de stam (niet de ik-vorm!) wel in t’ ex kofschip? → ik-vorm + te(n).
Fietsen → fietS → Hij fietsTe naar school.
Zit de laatste letter van de stam niet in t' ex kofschip? → ik-vorm + de(n).
Voorbereiden → voorbereiD→ Wij bereidDen de les voor.
Voltooid deelwoorden D of T
Een voltooid deelwoord is een woord wat vaak begint met ge-be-ver en staat vaak in combinatie met hebben/zijn/worden. Check altijd of het geen persoonsvorm is.
“Hij heeft niks geregeld.”
“De spullen zijn niet optijd geleverd.”
“Worden deze kosten als schade aangemerkt?”
Voor de uitgangen van het voltooid deelwoord maak je gebruik van T’ ex kofschip.
Werkwoordspelling bij een bijvoegelijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord, zegt iets over een ander woord in de zin.
“De dansende meisjes konden niet stilstaan.”
“De geverfde muren zagen er weer netjes uit.”
Je schrijft het bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk, behalve als verdubbeling nodig is voor de uitspraak:
“Het grote huis” NIET het grootte huis.
“De vergrote foto” NIET de vergrootte.
“De bekladde muur” extra letter voor uitspraak.
Herhaling
Persoonsvorm: zin in andere tijd.
“De advocaat wraakte de rechter.”
Voltooid deelwoord: ge/be/ver.
“De rechter is door de advocaat gewraakt.”
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over iets.
“De gewraakte rechter kon het standpunt niet begrijpen.”
Woorden die beginnen met er/ver/be/ont/ge/her
Woorden die beginnen met er/ver/be/ont/ge/her kunnen zowel de persoonsvorm als het voltooid deelwoord zijn. Check dit eerst.
Als het de persoonsvorm is: ik-vorm + T.
Als het het voltooiddeelwoord is: D of T op basis van T’ ex kofschip.
Engelse leenwoorden
Ik-vorm, hij-vorm + T, verl.tijd kofschip, volt.deelw kofschip.
Lijdend voorwerp
Om het lijdend voorwerp te vinden stel je de vraag: Wie of wat + gezegde (ww) + onderwerp.
“De agenten hebben de verdachte gisteren aangehouden.”
Wie/wat hebben aangehouden? → de agenten = onderwerp.
Wie/wat hebben de agenten aangehouden? → de verdachte = lijdendvoorwerp.
Meewerkend voorwerp
Om het meewerkend voorwerp te vinden stel je de vraag: Aan/voor wie of wat + gezegde (ww) + onderwerp + lijdend gezegde?
“Ik heb hem een voldoende gegeven.”
Wie/wat heeft gegeven? Ik = onderwerp.
Wat heb ik gegeven? Een voldoende = lijdend voorwerp.
Aan wie heb ik een voldoende gegeven? (Aan) hem = meewerkend voorwerp.
Hoofd- en bijzinnen
Een samengestelde zin (meerdere persoonsvormen) bestaat uit een hoofdzin en een bijzin.
De hoofdzin bevat de belangrijkste mededeling, daar waar het om draait.
In de hoofdzin staat het onderwerp altijd naast de persoonsvorm.
De bijzin bevat een toelichting op de hoofdzin.
Bij de bijzin kan je woorden tussen het onderwerp en de persoonsvorm plaatsen.
Mannelijke of vrouwelijke woorden?
De meeste woorden zijn mannelijk.
Vrouwelijk zijn woorden die eindigen op:
-e. De gemeente
-ing. De regering
-ie. De commissie
-eek. De bibliotheek
-iek. De politiek
Onzijdig zijn woorden die eindigen op:
-(t)je. Het huisje
-isme. Het communisme
-voud. Het drievoud.
Samenstellingen trekkingen
Een samentrekking is het weglaten van een deel van een woord, een heel woord, meerdere woorden of een zinsdeel.
Een deel van een woord: slagers-(winkel) en bakkerswinkel.
Een heel woord: grote (projecten) en kleine projecten.
Meerdere woorden: het hof heeft de argumenten van de pleiter en (de argumenten van de) officier afgewogen.
Een zinsdeel: de Eerste kamer heeft de wet beoordeeld en (de Eerste kamer heeft de wrt) aangemomen.
Wanneer mag je een zin samentrekken?
De betekenis van het samengetrokken gedeelte moet gelijk zijn.
De vorm van het samengetrokken gedeelte moet gelijk zijn.
De plaats van het samengetrokken gedeelte moet gelijk zijn.
De grammaticale functie moet gelijk zijn. Bijvoorbeeld aan beide kanten een lijdend voorwerp.
Koppeltekens
Een koppelteken gebruik je in de volgende gevallen:
Bij een klinkerbotsing. Stage-ervaring, zo-even.
In een samenstellingen met letters, cijfers en tekens. A4-papier, 50+-korting, tv-programma.
In speciale samenstellingen. Ex-partner, aspirant-paralegal, oud-collega.
In samenstellingen met twee of meer gelijke delen. Staten-Generaal, cultureel-maatschappelijk, minister-president.
Bij sommige uitdrukkingen. Over-en-weer, kant-en-klaar.
In samengestelde aardrijkskundige namen. Oost-Vlaanderen, Rotterdam-Zuid.
Bij Engelse leenwoorden. Stand-by, back-up.
De beknopte bijzin
In een beknopte bijzin ontbreken het onderwerp en de persoonsvorm.
Je kan het Lis