2 - Top 172 of common used verbs - DCA - A0A1 and A1A2

0.0(0)
studied byStudied by 0 people
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/171

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

172 Terms

1
New cards

bewegen: beweeg / bewoog / heb bewogen

to move, budge

2
New cards

duren: (het) duur(t) / duurde / heeft geduurd

to last (to take) (IT takes / lasts)

3
New cards

durven: durf / durfde / heb gedurfd

to dare

4
New cards

gebeuren: (het) gebeur(t) / gebeurde / is gebeurd

to happen

5
New cards

hoesten: hoest / hoestte / heb gehoest

to cough

6
New cards

klagen: klaag / klaagde / heb geklaagd

to complain

7
New cards

lijken: lijk / leek / heb geleken

to look like / seem

8
New cards

lijnen: lijn / lijnde / heb gelijnd

to diet / slim down

9
New cards

merken: merk / merkte / heb gemerkt

to notice

10
New cards

neuken: neuk / neukte / heb geneukt

to have sex

11
New cards

opstaan: sta op / stond op / ben opGEstaan

to wake up

12
New cards

relaxen: relax / relaxte / heb gerelaxt

to relax

13
New cards

roddelen: roddel / roddelde / heb geroddeld

to gossip

14
New cards

spijten: (het) spijt (me) / speet / heeft me gespeten

to regret

15
New cards

storen: stoor / stoorde / heb/ben gestoord

to disturb

16
New cards

vechten: vecht / vocht / heb gevochten

to fight

17
New cards

verdwalen: verdwaal / verdwaalde / ben verdwaald

to be lost

18
New cards

vergelijken: vergelijk / vergeleek / heb vergeleken

to compare to / with

19
New cards

verwennen: verwen / verwende / heb/is verwend

to spoil / pamper

20
New cards

wegen: weeg / woog / heb/ben gewogen

to weigh

21
New cards

wennen: wen / wende / ben gewend

to get used to

22
New cards

bewaren: bewaar / bewaarde / heb bewaard

to save, hold, keep, preserve (b)

23
New cards

aflopen: (het) loop(t) af / liep af / is afGElopen

to finish, run off, end

24
New cards

bevallen: beval / beviel / ben bevallen

to give birth

25
New cards

blijken: blijk / bleek / is gebleken

to turn out (to appear)

26
New cards

eisen: eis / eiste / heb geƫist

to demand

27
New cards

gebruiken: gebruik / gebruikte / heb gebruikt

to use

28
New cards

herkennen: herken / herkende / heb herkend

to recognize

29
New cards

hoeven: hoef / hoefde / heb gehoefd

to need / require

30
New cards

huilen: huil / huilde / heb gehuild

to cry

31
New cards

knippen: knip / knipte / heb/ben geknipt

to cut hair

32
New cards

krijgen: krijg / kreeg / heb gekregen

to get / obtain

33
New cards

liegen: lieg / loog / heb gelogen

to lie

34
New cards

lusten: lust / lustte / heb gelust

to have a taste for

35
New cards

missen: mis / miste / heb gemist

to miss (someone)

36
New cards

onthouden: onthoud / onthield / heb onthouden

to record, remember, remind

37
New cards

overlijden: overlijd / overleed / is overleden

to die (pass away)

38
New cards

pinnen: pin / pinde / heb/is gepind

to withdraw

39
New cards

rijden: rij(d) / reed / heb/ben gereden

to ride / drive

40
New cards

roken: rook / rookte / heb gerookt

to smoke

41
New cards

ruiken: ruik / rook / heb geroken

to smell

42
New cards

sparen: spaar / spaarde / heb gespaard

to save

43
New cards

schelden: scheld / schold / heb geschold

to scold

44
New cards

scheiden: scheid / scheidde / ben gescheiden

to divorce

45
New cards

schijnen: schijn / scheen / ---

to shine / glisten

46
New cards

schrijven: schrijf / schreef / heb geschreven

to write

47
New cards

slaan: sla / sloeg / heb geslagen

to hit

48
New cards

slapen: slaap / sliep / heb geslapen

to sleep

49
New cards

slijmen: slijm / slijmde / heb geslijmd

to slobber

50
New cards

snoepen: snoep / snoepte / heb gesnoept

to relish

51
New cards

smaken: (het) smaak (t) / smaakte / het heeft gesmaakt

to taste

52
New cards

sms'en: sms / sms'te / heb ge-sms't

to send an sms

53
New cards

sneeuwen: (het) sneeuw(t) / sneeuwde / heeft gesneeuwd

to snow

54
New cards

snijden: snij(d) / sneed / heb gesneden

to cut

55
New cards

spreken: spreek / sprak / heb gesproken

to speak

56
New cards

staan: sta / stond / heb gestaan

to stand / to be

57
New cards

sterven: sterf / stierf / is gestorven

to die, expire

58
New cards

stinken: stink / stonk / heb gestonken

to stink

59
New cards

stoppen: stop / stopte / ben gestopt

to stop (s)

60
New cards

trouwen: trouw / trouwde / ben getrouwd

to marry

61
New cards

vallen: val / viel / ben gevallen

to fall

62
New cards

veranderen: verander / veranderde / heb/ben veranderd

to change

63
New cards

verdienen: verdien / verdiende / heb verdiend

to earn

64
New cards

vergeten: vergeet / vergat / ben vergeten

to forget

65
New cards

verhuizen: verhuis / verhuisde / ben/heb verhuisd

to move house

66
New cards

verkopen: verkoop / verkocht / heb verkocht

to sell

67
New cards

verstaan: versta / verstond / heb verstaan

to understand / (hear)

68
New cards

vertalen: vertaal / vertaalde / heb/is vertaald

to translate

69
New cards

vertrekken: vertrek / vertrok / ben vertrokken

to leave

70
New cards

verliezen: verlies / verloor / ben/heb verloren

to lose

71
New cards

verpesten: verpest / verpestte / heb/is verpest

to screw up

72
New cards

verplaatsen: verplaats / verplaatste / heb/is verplaatst

to move (something)

73
New cards

vieren: vier / vierde / heb gevierd

to celebrate

74
New cards

vinden (1): vind / vond / heb/is gevonden

to find

75
New cards

vinden (2): vind / vond / heb gevonden

to find / "think"

76
New cards

vliegen: vlieg / vloog / heb/ben gevlogen

to fly

77
New cards

vragen: vraag / vroeg / heb gevraagd

to ask

78
New cards

vriezen: (het) vries(t) / vroor / heeft gevroren

to freeze

79
New cards

vrijen: vrij / vree / heb gevreeen

to make love (not war)

80
New cards

waaien: (het) waai(t) / woei/waaide / heeft gewaaid

to blow

81
New cards

wachten: wacht / wachtte / heb gewacht

to wait

82
New cards

werken:werk / werkte / heb gewerkt

to work

83
New cards

wassen: was / waste / heb gewassen

to wash

84
New cards

weten: weet / wist / heb geweten

to know

85
New cards

willen: wil / wilde(wou) / heb gewild

to want

86
New cards

winkelen: winkel / winkelde / heb gewinkeld

to shop

87
New cards

winnen: win / won / heb gewonnen

to win

88
New cards

wonen: woon / woonde / heb gewoond

to live (somewhere)

89
New cards

worden: word / werd / ben geworden

to become / to get

90
New cards

zappen: zap / zapte / heb gezapt

to zap

91
New cards

zeggen: zeg / zei / heb gezegd

to say

92
New cards

zien: zie / zag / heb gezien

to see

93
New cards

zijn: ben / was / ben geweest

to be

94
New cards

zingen: zing / zong / heb gezongen

to sing

95
New cards

zitten: zit / zat / heb gezeten

to sit

96
New cards

zoeken: zoek / zocht / heb gezocht

to search (for)

97
New cards

zoenen: zoen / zoende / heb gezoend

to kiss (not the cognate)

98
New cards

zouden: zou

would / should

99
New cards

zullen: zal / zou

will / shall

100
New cards

zwemmen: zwem / zwom / heb/ben gezwommen

to swim