1/49
Een set Nederlandstalige vocabulaire-flashcards met de belangrijkste begrippen uit Hoofdstuk 8 (Taal) van de cursus Neuropsychologie en Psychofarmacologie.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Structuralisme
20e-eeuwse stroming in de taalkunde waarin de combinatie van linguïstiek en psychologie centraal stond; maakte onderscheid tussen taal en spraak.
Ferdinand de Saussure
Taalkundige die als eerste onderscheid maakte tussen ‘la langue’, ‘la parole’ en ‘la langage’.
La langue
Het taalsysteem met concepten (signifié) en klanken (signifiant) die samen het talige symbool (‘signe’) vormen.
La parole
Het fysiologische proces van het articuleren van concepten via klankeenheden in het spraakkanaal.
La langage
Het algemene, menselijke taalvermogen.
Generatieve linguïstiek
Door Noam Chomsky ontwikkelde theorie die taal beschrijft via diepte- en oppervlaktestructuren en uitgaat van een aangeboren universele grammatica.
Dieptestructuur
Onderliggende syntactische vorm waarin de betekenis van een zin gecodeerd ligt.
Oppervlaktestructuur
De uiteindelijke vorm waarin een zin wordt uitgesproken of opgeschreven.
Universele grammatica (UG)
Aangeboren set grammaticale principes; input bepaalt welke regels voor een specifieke taal geactiveerd worden.
1-woordfase
Ontwikkelingsfase (±10–14 mnd) waarin kinderen enkel losse woorden produceren.
Telegramstijlfase
Fase (±1,5–2 jr) waarin kinderen korte, functiewoordenarme zinnetjes gebruiken.
Differentiatiefase
Periode waarin kindertaal steeds complexer wordt en richting volwassentaal evolueert.
Linguïstische modaliteiten
De manieren waarop taal gebruikt wordt: spreken, begrijpen, lezen en schrijven.
Psycholinguistische blauwdruk van Levelt
Model dat taalverwerking opdeelt in niveaus: semantiek, fonologie, morfologie, syntaxis en pragmatiek.
Semantiek
Betekenisleer; beschrijft hoe woorden en zinnen concepten uitdrukken.
Fonologie
Klankleer; bestudeert de abstracte klankeenheden (fonemen) van een taal.
Morfologie
Leer van woordstructuur; onderzoekt morfemen en woordvorming.
Syntaxis
Zinsleer; regels voor het combineren van woorden tot zinnen.
Pragmatiek
Relatie tussen taaluitingen en de communicatieve context waarin ze voorkomen.
Mentaal lexicon
Interne ‘woordenbibliotheek’ waarin kennis over woorden (vorm, betekenis, grammatica) is opgeslagen.
Lexicale eenheid (lemma)
Item in het mentale lexicon met grammaticale en semantische informatie over een woord.
Spoonerisme
Verspreking waarbij beginfonemen of lettergrepen van woorden omgewisseld worden (bv. ‘doden aan de zijk’).
Conceptualisator
Eerste component in spraakproductie die de preverbale boodschap voorbereidt.
Formulator
Component die grammaticale en fonologische informatie selecteert en interne spraak opbouwt.
Articulator
Motorisch systeem dat interne spraak uitspreekt; snelste discrete motorische activiteit van de mens.
Afasie
Verworven taalstoornis door hersenletsel die spreken, begrijpen, lezen en/of schrijven aantast.
Afasie van Broca
Niet-vloeiende, agrammaticale spraak (‘telegramstijl’) met relatief behoud van begrip voor korte zinnen.
Afasie van Wernicke
Vloeiende maar semantisch verstoorde spraak met neologismen en ernstig begripsverlies.
Conductieafasie
Vloeiende spraak met fonologische fouten; nazeggen ernstig gestoord, begrip redelijk intact.
Transcorticale sensorische afasie
Vloeiende spraak met slecht begrip; nazeggen opvallend intact.
Transcorticale motorische afasie
Niet-vloeiende spraak met goed begrip; nazeggen intact, spontaan spreken moeilijk.
Amnestische afasie
Vloeiende spraak met woordvindproblemen, circumlocuties en intact begrip.
Globale afasie
Ernstige stoornis waarbij zowel spraakproductie als begrip zwaar aangedaan zijn.
Dysartrie
Motorische spraakstoornis door uitval van articulatiespieren; leidt tot onduidelijke uitspraak.
Spraakapraxie
Stoornis in programmering van articulatiebewegingen bij intacte spieren; problemen vooral bij wisselende patronen.
Transparante spelling
Spelling waarin één grafeem vrijwel altijd één uitspraak heeft (bv. Italiaans).
Niet-transparante spelling
Spelling met veel variaties in uitspraak per grafeem (bv. Engels).
Dyslexie
Leesstoornis die verschillende vormen kan aannemen (oppervlakte, fonologisch, diep, perifeer, neglect, aandacht).
Agrafie
Schrijfstoornis analoog aan de typen dyslexie, maar dan voor schrijven.
Oppervlaktedyslexie
Leesstoornis waarbij onregelmatig gespelde woorden fout worden uitgesproken door regularisatie.
Fonologische dyslexie
Probleem met het lezen van pseudowoorden door gestoorde grafeem-foneemomzetting.
Diepe dyslexie
Stoornis met semantische leesfouten (bv. ‘hond’ lezen als ‘kat’).
Perifere dyslexie
Leesmoeilijkheden op letter- of klankniveau, vaak evident bij lange woorden (lengte-effect).
Neglect dyslexie
Onvermogen om grafemen aan begin of einde van een woord te identificeren.
Aandachtdyslexie
Moeite om letters te benoemen wanneer meerdere tegelijk worden aangeboden.
Fasciculus arcuatus
Wittestofbaan die frontale en temporale taalgebieden verbindt; letsel leidt vaak tot conductieafasie.
Wernicke-Lichtheim model
Klassiek model met drie kerngebieden (Broca, Wernicke, fasciculus arcuatus) en hun rol in productie, begrip en nazeggen.
Directe route (visueel inputlexicon)
Leesmethode waarbij geschreven woorden direct via een visuele woordvorm toegang krijgen tot betekenis.
Indirecte route (foneem-grafeemomzetting)
Leesmethode waarbij letters naar fonemen worden omgezet; essentieel voor het lezen van onbekende of pseudowoorden.
Dynamische afasie
Stoornis gekenmerkt door moeite met initiëren van spraak terwijl begrip en nazeggen intact zijn; defect in overgang van innerlijke naar lineaire spraak.