Les examens et les tests

0.0(0)
studied byStudied by 0 people
0.0(0)
full-widthCall Kai
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
GameKnowt Play
Card Sorting

1/58

flashcard set

Earn XP

Description and Tags

Lexique didactique

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

59 Terms

1
New cards

le test

de test, de toets

2
New cards

l’explosé

de spreekbeurt

3
New cards

le contrôle

de schriftelijke overhoring

4
New cards

l’interrogation écrite

de schriftelijke overhoring

5
New cards

l’interrogation orale

de mondelinge overhoring

6
New cards

interroger les élèves

de leerlingen overhoren, vragen stellen aan de leerlingen

7
New cards

passer un examen

een examen afleggen

8
New cards

l’évaluation

de evaluatie, de toetsing

9
New cards

le résultat

het resultaat, de uitslag

10
New cards

le bulletin

het rapport

11
New cards

les élèves reçoivent leur bulletin.

De leerlingen krijgen hun rapport.

12
New cards

réussir

slagen

13
New cards

corriger

verbeteren

14
New cards

le diplôme

het diploma

15
New cards

suffisant, suffisante

voldoende

16
New cards

insuffisant, insuffisante

onvoldoende

17
New cards

la moyenne

het gemiddelde

18
New cards

un résultat négatif

een slecht resultaat

19
New cards

excellent, excellente

uitstekend, zeer goed

20
New cards

médiocre

matig, middelmatig

21
New cards

C’est un résultat assez médiocre.

Het is een nogal matige uitslag.

22
New cards

la note

het cijfer

23
New cards

correct, correcte

juist, correct

24
New cards

faux, fausse

fout, onjuist

25
New cards

Cette information est fausse.

Die informatie is onjuist.

26
New cards

l’erreur/la faute

de fout

27
New cards

reproduire les mêmes fautes

dezelfde fout opnieuw maken

28
New cards

difficile

moeilijk

29
New cards

la diffuculté

de moeilijkheid

30
New cards

facile

gemakkelijk

31
New cards

être capable de (+inf)

in staat zijn om, bekwaam zijn om

32
New cards

L’élève est capable de réussir à l’examen.

De leerling kan slagen voor het examen.

33
New cards

La capacité

de capaciteit, het vermogen

34
New cards

Elle a de grandes capacités.

Ze heeft grote capaciteiten.

35
New cards

être fort(e) en

sterk zijn in

36
New cards

Elle est forte en calcul.

Ze is sterk in rekenen.

37
New cards

la compétence

de competentie, de vaardigheid

38
New cards

se débrouiller

zich uit de slag trekken

39
New cards

Cet élève écrit très mal.

Die leerling schrijft erg slecht.

40
New cards

adroit, adroite

handig

41
New cards

redoubler une classe

blijven zitten

42
New cards

un but, un objectif

een doel

43
New cards

une consigne

een opgave, een opdracht

44
New cards

un débit

een spreekritme

45
New cards

une intonation

een intonatie

46
New cards

un son

een klank

47
New cards

la prononciation

de uitspraak

48
New cards

à haute voix

luidop

49
New cards

une fixation

een vastzetting

50
New cards

un niveau

een niveau

51
New cards

un niveau-seuil

een basisniveau

52
New cards

oral vs écrit

mondeling vs schriftelijk

53
New cards

un plan d’étude, un programme d’étude

een leerplan

54
New cards

un terme final

een eindterm

55
New cards

une réponse

een antwoord

56
New cards

une sensibilisation

een sensibilisering

57
New cards

une situation de langue

een taalhandeling

58
New cards

une stratégie

een strategie

59
New cards

une tâche

een taak, een opdracht