1/29
Flashcards over stijlfiguren in de Nederlandse taal, inclusief definities en voorbeelden.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Beeldspraak
Woorden in een figuurlijke betekenis gebruiken, met beelden een gedachte of begrip uitdrukken.
Allegorie
Personificatie doorheen het hele werk, waarbij abstracte begrippen als mensen worden voorgesteld.
Animalisering
Specifieke vorm van personificatie waarbij menselijke eigenschappen aan dieren worden toegeschreven.
Antropomorfisme
Het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke wezens.
Associatie
Het spontaan oproepen van ideeën of beelden.
Metafoor
Een vergelijking zonder vergelijkingswoord.
Personificatie
Iets levenloos voorstellen als een mens of het geven van menselijke eigenschappen.
Verdinglijking
De benoeming van iets abstracts in concrete termen.
Synesthesie
Zintuiglijke eigenschappen die met elkaar vermengd worden.
Vergelijking
Twee begrippen vergelijken door middel van een vergelijkingswoord.
Metoniem of metonymie
Een stijlfiguur waarbij een woord een ander vervangt op basis van een verband.
Anafoor
Het herhalen van een woordgroep aan het begin van opeenvolgende verzen.
Analogie
Een overeenkomst tussen twee zaken die als grondslag voor een redenering dient.
Antithese
Tegenstelling tussen twee begrippen.
Parenthese
Het los invoegen van een gedachte in de zinsbouw.
Asyndeton
Een opsomming waarbij verbindingswoorden worden weggelaten.
Polysyndeton
Een opsomming waarbij verbindingswoorden worden herhaald.
Woordspeling
Een woordcombinatie met een komisch effect.
Cliché
Beeldspraak die zo vaak gebruikt wordt dat ze haar originaliteit verliest.
Topos
Een cliché dat automatisch met een bepaalde ruimte wordt verbonden.
Ellips
Met opzet woorden weglaten.
Hyperbool
Een opzettelijke overdrijving.
Litotes
Een begrip uitdrukken door het tegenovergestelde te ontkennen.
Understatement
Een opzettelijke afzwakking.
Onomatopee
Een woord dat een klank nabootst.
Oxymoron
Twee woorden die elkaar in hun letterlijke betekenis tegenspreken.
Paradox
Een schijnbare tegenstelling die onder bepaalde voorwaarden klopt.
Parallellisme
Twee zinnen of zinsdelen zijn gelijk naar vorm of inhoud.
Chiasme
De woordvolgorde van twee bij elkaar horende zinsdelen wordt omgekeerd.
Retorische vraag
Een vraag waarop je geen antwoord verwacht.