Studied by 1 person
Grandes lignes
les vacances
de vakantie
le camping
de camping
il est
hij is
je cherche
ik zoek
voilà
alsjeblieft
je parle
ik spreek, ik praat
un peu
een beetje
français
Frans
je suis
ik ben
hollandais
Nederlands
et
en
oui
ja
non
nee
ici
hier
alors
dus
pardon
sorry
merci
dankjewel
de rien
geen dank
bonjour
hallo
au revoir
tot ziens
Comment tu t’appelles?
Hoe heet jij?
Je m’appelle.
Ik heet.
Tu habites où?
Waar woon jij?
J’habite à Almere, aux Pays-Bas
Ik woon in Almere, in Nederland.
l'hôtel
het hotel
la piscine
het zwembad
la fille
het meisje
le garçon
de jongen
génial(e)
geweldig
s'il vous plaît
alstublieft (iets vragen)
avec
met
aussi
ook
toujours
altijd
dans
in
la famille
de familie
les parents
de ouders
il y a
er is, er zijn
la sœur
de zus
le frère
de broer
j'aime
ik vind leuk / houd van
je préfère
ik heb liever
c'est
dat is, het is
petit(e)
klein
grand(e)
groot
Bonjour, ça va?
Hallo, hoe gaat het?
Ça va bien. Et toi?
Het gaat goed. En met jou?
C'est quoi, Breda?
Wat is dat, Breda?
C'est une ville.
Dat is een stad.
Note 
Flashcard (22)