Scheidbare werkwoorden

Opstaan

Se lever

Opbellen

Appeler

Tergubellen

Rappeler

Meedoen

Participer

Uitgaan

Sortir (en boîte)

Inkomen

Rentrer

Uitkomen

Sortir

Opeten

Manger (on a déjà fini de manger)

Aandoen

Enfiler, mettre / Allumer (la lumière)

Uitdoen

Enlever / Éteindre (la lumière)

Opendoen

Ouvrir (la porte)

Dichtdoen

Fermer (la porte)

Afwassen

Faire la vaisselle

Opruimen

Ranger

Schoonmaken

Faire le ménage

Meenemen

Prendre avec

Terugkomen

Revenir

Weggaan

S’en aller, partir

Instappen

Monter (dans le bus)

Uitstappen

Descendre (du bus)

Aankomen

Arriver

Opzoeken

Rechercher

Uitzoeken

Chercher jusqu’à ce qu’on trouve

Invullen

Compléter

Nakijken

Vérifier

Opgeven

Abandonner / Donner, transmettre (des données, coordonnées)

Afmaken

Finaliser / Casser, clasher quelqu’un

Doorkijken

Regarder à travers, entrevoir

Teruggeven

Rendre

Opmaken

Faire (son lit) / Rédiger / Se bichonner

Uitmaken

Rompre

Opzetten / Aanzetten

Allumer (la musique) / Mettre (un chapeau)

Uitzetten

Éteindre (la pc, la télé, PAS la lumière)

Opbouwen

Construire (bâtiment, relation)

Afbouwen

Détruire, démolir

Opknappen

Restaurer

Uitproberen

Tester

Doorwerken

Continuer à travailler (pression)

Opschrijven

Écrire, noter

Uitnodigen

Inviter

Tegenkomen

Rencontrer

Uitleggen

Expliquer

Aanwijzen

Indiquer, montrer, désigner

Aanmelden

S’inscrire

Afdrukken

Imprimer

Opsturen

Envoyer