1/99
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Organisatieniveau
Begrensde biologische structuren met een duidelijke samenhang tussen de onderdelen, waarbij elk niveau voortbouwt op de onderliggende niveaus. Ze zijn gerangschikt van groot naar klein. Er is een samenwerking tussen de onderdelen op elk organisatieniveau.
Verschillende organisatieniveaus:
- molecuul
- organel
- cel
- weefsel
- orgaan
- orgaanstelsel
- organisme
- populatie
- levensgemeenschap
- ecosysteem
- systeem Aarde
organel
deel van een cel met eigen bouw en functie
cel
zelfstandig functionerende organisatie-eenheid waaruit een organisme bestaat
weefsel
groep cellen met dezelfde vorm en functie
orgaan
weefsels die samenwerken aan een bepaalde taak
orgaanstelsel
diverse organen die samen een taak hebben
Organismen
levende wezens
Populatie
groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten.
soort
alle organismen met vergelijkbare eigenschappen die zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen
levensgemeenschap
alle organismen in een bepaald gebied
ecosysteem
gebeid waarin organismen met elkaar en met levenloze natuur relaties hebben
systeem Aarde
dynamisch systeem gevormd door alle fysische, chemische en biologische processen op aarde en hun onderlinge interacties
emergente eigenschap
Door interactie van delen van een organisatieniveau is een nieuwe eigenschap ontstaan, zichtbaar op hoger niveau. (Kunnen sporten -> samenwerking spieren botten en zenuwstelsel)
Levenskenmerken
Cellen en organismen hebben alle kenmerken, processen en eigenschappen die typisch zijn voor het leven. Ze zijn in het leven op een bepaald moment zichtbaar.
Alle 7 levenskenmerken:
- opgebouwd uit een of meer cellen
- groeien (door celdeling)
- voortplanten
- stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven van stoffen)
- waarnemen en reageren op veranderingen in de omgeving, prikkels
- organisatie van erfelijk materiaal
Stamcellen
Cel die nog geen specialisatie heeft en in staat is zich te ontwikkelen tot verschillende celtypes.
Hoe ging het delen van de bevruchte eicel (moeder en dochtercellen stamcellen etc)
Bevruchte eicel -> delen -> dochtercellen (stamcellen) -> celdifferentiatie
celdifferentiatie
proces, waarbij cellen steeds meer gaan verschillen in vorm en functie. Celdifferentiatie treedt op bij de ontwikkeling van een meercellig individu.
Hoe onderscheiden gedifferentieerde cellen zich?
Door de verschillende eiwitten die ze maken
Wat zijn eiwitten?
Organische stoffen opgebouwd uit aminozuren. Ze zijn betrokken bij alle levensprocessen.
Welke cellen hebben meer energie nodig?
Groter hun inhoud -> grotere energiebehoefte
Hoe krijgen cellen energie?
Zuurstof en brandstoffen (glucose) komen binnen de cel via het celmembraan.
Wat bepaalt de hoeveelheid glucose en zuurstof die de cel tegelijk kan opnemen en dus de snelheid van de energieproductie?
De grootte van het oppervlak.
Wat is de verhouding oppervlak/inhoud?
Het beperkt de maximale grootte die cellen kunnen hebben.
Kleine cellen: relatief groot oppervlak -> snel voldoende stoffen opnemen en afstaan
Grootte cellen: relatief klein oppervlak-> oppervlak probleem.
Het oppervlak groeit minder snel dan de inhoud. P
Welke soorten cellen hebben een oppervlakte probleem?
- dicht op elkaar geplakte cellen
- hele grote cellen
Wat is de oplossing van het oppervlakte probleem bij dicht op elkaar geplakte cellen?
Tussen de cellen zit weefselvloeistof. Stoffen komen vanuit de bloedbaan in weefselvloeistof en omspoelen de cellen.
Waarom hebben sommige cellen uitsteeksels op het celmembraan.
Groter oppervlak.
Wat is de suiker glucose?
Brandstof die je cellen voor bijna alle activiteiten gebruiken.
Wat heb je nodig om glucosemoleculen op te nemen? Waar komt dat vandaan?
Insuline. Het bloed vervoert de insuline vanaf de alvleesklier.
Proces dat glucose in je cellen komt:
Je bloed vervoert de insuline vanaf de alvleesklier samen met glucose uit de darmen naar de cellen. De hoeveelheid glucose in je bloed daalt. De cellen kunnen doorwerken.
Wat is suikerziekte?
De alvleesklier maakt te weinig insuline en cellen nemen dan te weinig glucose op. Diabetes type 1: bepaalde cellen in alvleesklier zijn beschadigd.
Eilandjes van Langerhans
celgroepjes in de alvleesklier die voor de vorming van de hormoon insuline zorgen
Een te hoog glucosegehalte leidt tot:
Veel plassen, dorst en vermoeidheid
Een te laag glucose gehalte leidt tot:
Zweten, trillen, duizeligheid, honger
Oplossing te laag glucosegehalte:
Eten van wat suiker
Oplossing te hoog glucose gehalte:
- insuline spuiten
- transplantatie van alvleesklier
- gebruik van stamcellen: uit dochtercellen kunnen artsen weefsel maken (bijv eilandjes van Langerhans/ zenuweefsel)
Eukaryoten
Cellen met celkern
Heterotroof
andere organismen nodig voor organische stoffen (koolstofverbindingen afkomstig van andere organismen of resten daarvan)(menselijke/dieren/bacteriën/schimmel)
Bouwstoffen eiwitten
Aminozuren (20 soorten) afkomstig van verteerde voedsel.
celmembraan
deel van membranenstelsel van cel dat de cel aan buitenzijde begrenst. Bestaat uit twee lagen vetachtige moleculen met fosfaatgroepen: fosfolipiden.
Vormt een barrière tussen binnen en buiten de cel; regelt de opname en afgifte van stoffen door een cel en vangt signalen op via receptormoleculen.
eiwitten op celmembraan
transportenzymen en poriën in vetachtige molecuullagen; receptor-en identificatiemoleculen buiten op celmembraan.
Cytoplasma
Het celplasma, bestaat uit grondplasma + organellen
Functies celmembraan:
- bescherming en handhaving homeostase intern milieu van de cel
- regeling via receptoren voor hormonen en andere signaalstoffen
- selectiefpermeabel; samenstelling van celinhoud verschilt permanent met die van celomgeving
- transport: actief en passief
grondplasma
Waterige inhoud cel, stroomt en verplaatst daarmee stoffen en organellen; cytoplasmastroming
Celkern
bevat chromosomen met DNA met bouwinstructies voor het maken van eiwitten. Omgeven door dubbel kernmembraan met poriën.
Functie kern
regeling van celprocessen, o.a. transcriptie voor eiwitsynthese
Ribosoom
Bestaan uit eiwitten en rRNA. Een organel die aminozuren aan elkaar koppelen tot eiwitten. Ze liggen los in het grondplasma of zijn gebonden aan het ER. Functie: eiwitsynthese door translatie.
endoplasmatisch reticulum (ER)
Netwerk van membranen.
- ruw ER: bewerkt en transporteert eiwitten die door de ribosomen gemaakt zijn.
- glad ER: maakt vetachtige stoffen (bijv fosfolipiden) en maakt giftige stoffen onschadelijk (lever)
transportblaasjes
Kleine blaasjes met een meer aan vervoeren eiwitten van het ene organel maar het andere en naar het celmembraan
Golgi-systeem
Platte membraan zakken die eiwitten en vetachtige stoffen die uit het ER via transport blaasjes naar het golgisysteem gaan, bewerken, sorteren en in transportblaasjes verpakt. Functie: opslag en vorming van stoffen o.a. voor transport naar buiten de cel.
Mitochondrium
Bestaan uit buitenmembraan en geplooid binnenmembraan. Ze breken glucose af mbv O2. Zij zorgen voor de ATP-productie dmv aërobe dissimilatie.
Lysosoom
Blaasjes met verteringsenzymen afkomstig van Golgi systeem. Functie: vertering bij fagocytose en van afgestorven celonderdelen.
Cel skelet
Bestaat uit een netwerk van eiwit draden. Het geeft de cel stevigheid en vorm. Langs deze draden verplaatsen organellen zich door de cel.
centrosoom
Bestaat uit twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten: centriolen. Hieraan hechten eiwit draden die nodig zijn voor de splitsing van DNA- moleculen bij een celdeling. (Alleen bij dierlijke en menselijke cellen)
Centriolen
Loodrecht op elkaar staande buisjes die bij celdeling naar de celpolen gaan. Ze zorgen voor de verdeling van dew chromosomen bij celdeling; motoreiwitten zorgen voor de verplaatsing van de chromosomen naar de polen.
motoreiwit
eiwit dat zich met energie uit ATP langs een filament van het cytoskelet beweegt om o.a. organellen te verplaatsen
cytoskelet
netwerk van eiwitfilamenten, geeft vorm aan de cel; deze filamenten worden ook al geleiding gebruikt waarlangs stoffen door motoreiwitten worden getransporteerd.
Waaruit bestaan menselijke en dierlijke cellen?
- celskelet
- ribosomen
- kern met kernmembraan
- golgi systeem
- celmembraan
- mitochondrium
- lysosoom
- transport blaasje
- ER
- centrosoom
Celmembraan
Begrenst de cel en voorkomt de willekeurige uitwisseling van stoffen
Homeostase
het constant houden van de omstandigheden in een cel; wordt door terugkoppeling gerealiseerd.
Waaruit bestaat een plantencel?
- celskelet
- vacuole
- mitochondrium
- golgi systeem
- ribosomen
- kern
- ER
- celmembraan
- celwand
- transportblaasjes
- lysosomen
- plastiden
autotroof
Leven van energierijke stoffen die ze zelf kunnen maken uit anorganische stoffen (plantencel
Hoe kunnen planten kleur verkrijgen?
- chloroplasten
- chromoplasten
- opgeloste kleurstoffen in vacuole
Verschillende plastiden:
Met pigment en/of reservestof
Chloroplasten: bladgroenkorrels
Chromoplasten: oranje/rode/gele kleurstofkorrels
Amyloplasten: zetmeelkorrels zonder kleur
Celwand plantencel
Bestaat uit materiaal dat door de cel is afgescheiden: intercellulair materiaal. Van cellulose. Geen organel. Geeft stevigheid en vorm.
samenstelling celwand
- middenlamel van pectine tussen twee cellen
- primaire celwand van cellulose: elastisch zodat celstrekking mogelijk is
- secundaire celwand van cellulose: vooral bij houtvaten en vezels
stippels
plaatsen waar plasmaverbindingen door de primaire celwand lopen van de ene naar de andere cel voor uitwisseling van stoffen
Vacuole
Met vocht gevulde blaas in een plantaardige cel. Bevat opgeloste stoffen en geeft stevigheid.
Ze ontstaan door samenvloeien van vele kleine vacuolen in jonge cellen. De functie is turgor en opslag van verschillende stoffen.
Chloroplasten
Groene plastide in een plantaardige cel met inwendig gestapelde membranen. Zorgt voor fotosynthese. Bevinden zich in bladmoes, sluitcellen en schorsparenchum.
chloroplasten
kleurstofkorrels met pigmenten als caroteen en/of xanthofyl in bloemkronen en vruchten. Functie is het lokken van insecten en andere dieren.
amyloplasten
zetmeelkorrels - functie: zetmeelopslag in wortels, bollen, knollen en zaden
Bacteriën
Prokaryote en zijn meestal heterotroof
Waaruit bestaat een bacterie?
- cirkelvormig DNA- molecuul in grondplasma
- plasmiden (kleine cirkelvormige DNA)
- ribosomes
- celwand
- celmembraan
- kapsel of slijmlaag: extra bescherminglaag
Wat gebeurt er als twee bacteriën elkaar tegenkomen?
Plasmiden uitwisselen
Hoe gaat het als een bacterie autotroof is of heterotroof?
Autotroof: gebruiken energie uit zonlicht of energie uit een omzetting anorganische stoffen om glucose te maken hit CO2 en H2O
Heterotroof: gaat ten koste van andere organismen: ziekteverwekker
Schimmel
Eencellig, heterotroof en eukaryoot.
Waaruit bestaan schimmels?
- celkern
- ER
- golgi systeem
- ribosomen
- lysosomen
- mitochondriën
- celwand van chitine
- celmembraan
- blaasjes met stoffen voor cel groei
- scheidingswand
Hoe is de scheiding tussen meercellige schimmels?
Niet altijd volledig. Stoffen kunnen gemakkelijk van de ene naar de andere cel. Onder vochtige omstandigheden maken zij vruchtlichamen waarmee ze zich geslachtelijk voortplanten.
Gisten
Eencellige schimmels. Bij de afbraak van organische stoffen produceren ze alcohol en CO2.
Waar zie je vaak meercellige schimmels?
Ondergronds als lange witte draden
Hoe wordt de vloeistof in de cel gescheiden door het weefselvloeistof?
Celmembraan
Waaruit bestaat het celmembraan?
- Een dubbele laag vetachtige moleculen: fosfolipiden. De koppen zijn aan de buitenkant en de staarten liggen naar elkaar toe.
- cholesterol
Cholesterol
Vetachtige stof dat de fosfolipiden sterk in hun beweging remt en zo het celmembraan stabiliseert.
Waaruit bestaat een fosfolipide?
Staart : hydrofobe waterafstotende laag
Kop: hydrofiele water aantrekkende laag
Passief transport
Transport dat geen energie kost. Stoffen stromen met het concentratie verval mee (hoge -> lage concentratie)
Soorten passief transport
- diffusie
- gefaciliteerd transport
- osmose
Diffusie
Netto verplaatsing van moleculen van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lagere concentratie van een stof. Het is passief transport. Ongeladen moleculen (O2 en CO2) transporten met diffusie. Ook grote vetachtige moleculen.
Hoe ontstaat niveauverschil bij osmose?
Ontstaat als de opgeloste stoffen niet door het membraan kunnen en de concentratie aan beide zijden verschillend is; water gaat dan ongehinderd door het cel- en vacuolemembraan, en wel naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De osmotische druk die een oplossing kan uitoefenen is evenredig met zijn osmotische waarde. Het niveauverschil ontstaat door het verschil in osmotische druk uitgeoefend door beide oplossingen.
osmotische waarde van een oplossing
osmotisch potentiaal; wordt bepaald door de concentratie opgeloste stof
osmotische druk
ontstaat door watertransport door osmose; deze is evenredig met het verschil in osmotische waarde van de oplossing aan beide zijden van een selectief permeabel membraan
Osmose
verplaatsing van water door een selectief permeabel membraan van een plaats met een lagere concentratie stof naar een plaats met een hogere concentratie opgeloste stof.
Fysiologische zoutoplossing
Oplossing met 0,9% NaCl; heeft zelfde osmotische waarde als bloedplasma.
Gefaciliteerd transport
Transport via transporteiwitten. Stoffen gaan via eiwit moleculen in het celmembraan. Voor elk type molecuul heeft een celmembraan een eigen type transporteiwit (water kanaal, ik kanaal, glucose kanaal)
Wanneer kost gefaciliteerd transport energie? Dus wanneer is het actief transport?
Transport tegen het concentratie verval in door het membraan heen.
Hoe controleren cellen gefaciliteerd transport?
Eiwit poorten te openen of sluiten.
Bij wat voor stoffen vindt er gefaciliteerd transport plaats?
- ionen
- grote moleculen
- water
- polaire moleculen
ionenpomp
een aantal stoffen passeert als ion membranen van cellen, bv. Na+ , H+
Selectief permeabel
Niet alle stoffen kunnen passeren
Hoe gaat actief gefaciliteerd transport?
Het molecuul bindt aan een transporteiwit, dat het molecuul naar de andere zijde van het membraan verplaatst. Het molecuul kokt los aan de andere zijde en het transport molecuul komt beschikbaar om een volgend molecuul van hetzelfde type door het membraan te verplaatsen.