Biologie VWO 4 Periode 2 H2 Cel en Leven | Quizlet

0.0(0)
studied byStudied by 0 people
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/99

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

100 Terms

1
New cards

Organisatieniveau

Begrensde biologische structuren met een duidelijke samenhang tussen de onderdelen, waarbij elk niveau voortbouwt op de onderliggende niveaus. Ze zijn gerangschikt van groot naar klein. Er is een samenwerking tussen de onderdelen op elk organisatieniveau.

2
New cards

Verschillende organisatieniveaus:

- molecuul

- organel

- cel

- weefsel

- orgaan

- orgaanstelsel

- organisme

- populatie

- levensgemeenschap

- ecosysteem

- systeem Aarde

3
New cards

organel

deel van een cel met eigen bouw en functie

4
New cards

cel

zelfstandig functionerende organisatie-eenheid waaruit een organisme bestaat

5
New cards

weefsel

groep cellen met dezelfde vorm en functie

6
New cards

orgaan

weefsels die samenwerken aan een bepaalde taak

7
New cards

orgaanstelsel

diverse organen die samen een taak hebben

8
New cards

Organismen

levende wezens

9
New cards

Populatie

groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten.

10
New cards

soort

alle organismen met vergelijkbare eigenschappen die zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen

11
New cards

levensgemeenschap

alle organismen in een bepaald gebied

12
New cards

ecosysteem

gebeid waarin organismen met elkaar en met levenloze natuur relaties hebben

13
New cards

systeem Aarde

dynamisch systeem gevormd door alle fysische, chemische en biologische processen op aarde en hun onderlinge interacties

14
New cards

emergente eigenschap

Door interactie van delen van een organisatieniveau is een nieuwe eigenschap ontstaan, zichtbaar op hoger niveau. (Kunnen sporten -> samenwerking spieren botten en zenuwstelsel)

15
New cards

Levenskenmerken

Cellen en organismen hebben alle kenmerken, processen en eigenschappen die typisch zijn voor het leven. Ze zijn in het leven op een bepaald moment zichtbaar.

16
New cards

Alle 7 levenskenmerken:

- opgebouwd uit een of meer cellen

- groeien (door celdeling)

- voortplanten

- stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven van stoffen)

- waarnemen en reageren op veranderingen in de omgeving, prikkels

- organisatie van erfelijk materiaal

17
New cards

Stamcellen

Cel die nog geen specialisatie heeft en in staat is zich te ontwikkelen tot verschillende celtypes.

18
New cards

Hoe ging het delen van de bevruchte eicel (moeder en dochtercellen stamcellen etc)

Bevruchte eicel -> delen -> dochtercellen (stamcellen) -> celdifferentiatie

19
New cards

celdifferentiatie

proces, waarbij cellen steeds meer gaan verschillen in vorm en functie. Celdifferentiatie treedt op bij de ontwikkeling van een meercellig individu.

20
New cards

Hoe onderscheiden gedifferentieerde cellen zich?

Door de verschillende eiwitten die ze maken

21
New cards

Wat zijn eiwitten?

Organische stoffen opgebouwd uit aminozuren. Ze zijn betrokken bij alle levensprocessen.

22
New cards

Welke cellen hebben meer energie nodig?

Groter hun inhoud -> grotere energiebehoefte

23
New cards

Hoe krijgen cellen energie?

Zuurstof en brandstoffen (glucose) komen binnen de cel via het celmembraan.

24
New cards

Wat bepaalt de hoeveelheid glucose en zuurstof die de cel tegelijk kan opnemen en dus de snelheid van de energieproductie?

De grootte van het oppervlak.

25
New cards

Wat is de verhouding oppervlak/inhoud?

Het beperkt de maximale grootte die cellen kunnen hebben.

Kleine cellen: relatief groot oppervlak -> snel voldoende stoffen opnemen en afstaan

Grootte cellen: relatief klein oppervlak-> oppervlak probleem.

Het oppervlak groeit minder snel dan de inhoud. P

26
New cards

Welke soorten cellen hebben een oppervlakte probleem?

- dicht op elkaar geplakte cellen

- hele grote cellen

27
New cards

Wat is de oplossing van het oppervlakte probleem bij dicht op elkaar geplakte cellen?

Tussen de cellen zit weefselvloeistof. Stoffen komen vanuit de bloedbaan in weefselvloeistof en omspoelen de cellen.

28
New cards

Waarom hebben sommige cellen uitsteeksels op het celmembraan.

Groter oppervlak.

29
New cards

Wat is de suiker glucose?

Brandstof die je cellen voor bijna alle activiteiten gebruiken.

30
New cards

Wat heb je nodig om glucosemoleculen op te nemen? Waar komt dat vandaan?

Insuline. Het bloed vervoert de insuline vanaf de alvleesklier.

31
New cards

Proces dat glucose in je cellen komt:

Je bloed vervoert de insuline vanaf de alvleesklier samen met glucose uit de darmen naar de cellen. De hoeveelheid glucose in je bloed daalt. De cellen kunnen doorwerken.

32
New cards

Wat is suikerziekte?

De alvleesklier maakt te weinig insuline en cellen nemen dan te weinig glucose op. Diabetes type 1: bepaalde cellen in alvleesklier zijn beschadigd.

33
New cards

Eilandjes van Langerhans

celgroepjes in de alvleesklier die voor de vorming van de hormoon insuline zorgen

34
New cards

Een te hoog glucosegehalte leidt tot:

Veel plassen, dorst en vermoeidheid

35
New cards

Een te laag glucose gehalte leidt tot:

Zweten, trillen, duizeligheid, honger

36
New cards

Oplossing te laag glucosegehalte:

Eten van wat suiker

37
New cards

Oplossing te hoog glucose gehalte:

- insuline spuiten

- transplantatie van alvleesklier

- gebruik van stamcellen: uit dochtercellen kunnen artsen weefsel maken (bijv eilandjes van Langerhans/ zenuweefsel)

38
New cards

Eukaryoten

Cellen met celkern

39
New cards

Heterotroof

andere organismen nodig voor organische stoffen (koolstofverbindingen afkomstig van andere organismen of resten daarvan)(menselijke/dieren/bacteriën/schimmel)

40
New cards

Bouwstoffen eiwitten

Aminozuren (20 soorten) afkomstig van verteerde voedsel.

41
New cards

celmembraan

deel van membranenstelsel van cel dat de cel aan buitenzijde begrenst. Bestaat uit twee lagen vetachtige moleculen met fosfaatgroepen: fosfolipiden.

Vormt een barrière tussen binnen en buiten de cel; regelt de opname en afgifte van stoffen door een cel en vangt signalen op via receptormoleculen.

42
New cards

eiwitten op celmembraan

transportenzymen en poriën in vetachtige molecuullagen; receptor-en identificatiemoleculen buiten op celmembraan.

43
New cards

Cytoplasma

Het celplasma, bestaat uit grondplasma + organellen

44
New cards

Functies celmembraan:

- bescherming en handhaving homeostase intern milieu van de cel

- regeling via receptoren voor hormonen en andere signaalstoffen

- selectiefpermeabel; samenstelling van celinhoud verschilt permanent met die van celomgeving

- transport: actief en passief

45
New cards

grondplasma

Waterige inhoud cel, stroomt en verplaatst daarmee stoffen en organellen; cytoplasmastroming

46
New cards

Celkern

bevat chromosomen met DNA met bouwinstructies voor het maken van eiwitten. Omgeven door dubbel kernmembraan met poriën.

47
New cards

Functie kern

regeling van celprocessen, o.a. transcriptie voor eiwitsynthese

48
New cards

Ribosoom

Bestaan uit eiwitten en rRNA. Een organel die aminozuren aan elkaar koppelen tot eiwitten. Ze liggen los in het grondplasma of zijn gebonden aan het ER. Functie: eiwitsynthese door translatie.

49
New cards

endoplasmatisch reticulum (ER)

Netwerk van membranen.

- ruw ER: bewerkt en transporteert eiwitten die door de ribosomen gemaakt zijn.

- glad ER: maakt vetachtige stoffen (bijv fosfolipiden) en maakt giftige stoffen onschadelijk (lever)

50
New cards

transportblaasjes

Kleine blaasjes met een meer aan vervoeren eiwitten van het ene organel maar het andere en naar het celmembraan

51
New cards

Golgi-systeem

Platte membraan zakken die eiwitten en vetachtige stoffen die uit het ER via transport blaasjes naar het golgisysteem gaan, bewerken, sorteren en in transportblaasjes verpakt. Functie: opslag en vorming van stoffen o.a. voor transport naar buiten de cel.

52
New cards

Mitochondrium

Bestaan uit buitenmembraan en geplooid binnenmembraan. Ze breken glucose af mbv O2. Zij zorgen voor de ATP-productie dmv aërobe dissimilatie.

53
New cards

Lysosoom

Blaasjes met verteringsenzymen afkomstig van Golgi systeem. Functie: vertering bij fagocytose en van afgestorven celonderdelen.

54
New cards

Cel skelet

Bestaat uit een netwerk van eiwit draden. Het geeft de cel stevigheid en vorm. Langs deze draden verplaatsen organellen zich door de cel.

55
New cards

centrosoom

Bestaat uit twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten: centriolen. Hieraan hechten eiwit draden die nodig zijn voor de splitsing van DNA- moleculen bij een celdeling. (Alleen bij dierlijke en menselijke cellen)

56
New cards

Centriolen

Loodrecht op elkaar staande buisjes die bij celdeling naar de celpolen gaan. Ze zorgen voor de verdeling van dew chromosomen bij celdeling; motoreiwitten zorgen voor de verplaatsing van de chromosomen naar de polen.

57
New cards

motoreiwit

eiwit dat zich met energie uit ATP langs een filament van het cytoskelet beweegt om o.a. organellen te verplaatsen

58
New cards

cytoskelet

netwerk van eiwitfilamenten, geeft vorm aan de cel; deze filamenten worden ook al geleiding gebruikt waarlangs stoffen door motoreiwitten worden getransporteerd.

59
New cards

Waaruit bestaan menselijke en dierlijke cellen?

- celskelet

- ribosomen

- kern met kernmembraan

- golgi systeem

- celmembraan

- mitochondrium

- lysosoom

- transport blaasje

- ER

- centrosoom

60
New cards

Celmembraan

Begrenst de cel en voorkomt de willekeurige uitwisseling van stoffen

61
New cards

Homeostase

het constant houden van de omstandigheden in een cel; wordt door terugkoppeling gerealiseerd.

62
New cards

Waaruit bestaat een plantencel?

- celskelet

- vacuole

- mitochondrium

- golgi systeem

- ribosomen

- kern

- ER

- celmembraan

- celwand

- transportblaasjes

- lysosomen

- plastiden

63
New cards

autotroof

Leven van energierijke stoffen die ze zelf kunnen maken uit anorganische stoffen (plantencel

64
New cards

Hoe kunnen planten kleur verkrijgen?

- chloroplasten

- chromoplasten

- opgeloste kleurstoffen in vacuole

65
New cards

Verschillende plastiden:

Met pigment en/of reservestof

Chloroplasten: bladgroenkorrels

Chromoplasten: oranje/rode/gele kleurstofkorrels

Amyloplasten: zetmeelkorrels zonder kleur

66
New cards

Celwand plantencel

Bestaat uit materiaal dat door de cel is afgescheiden: intercellulair materiaal. Van cellulose. Geen organel. Geeft stevigheid en vorm.

67
New cards

samenstelling celwand

- middenlamel van pectine tussen twee cellen

- primaire celwand van cellulose: elastisch zodat celstrekking mogelijk is

- secundaire celwand van cellulose: vooral bij houtvaten en vezels

68
New cards

stippels

plaatsen waar plasmaverbindingen door de primaire celwand lopen van de ene naar de andere cel voor uitwisseling van stoffen

69
New cards

Vacuole

Met vocht gevulde blaas in een plantaardige cel. Bevat opgeloste stoffen en geeft stevigheid.

Ze ontstaan door samenvloeien van vele kleine vacuolen in jonge cellen. De functie is turgor en opslag van verschillende stoffen.

70
New cards

Chloroplasten

Groene plastide in een plantaardige cel met inwendig gestapelde membranen. Zorgt voor fotosynthese. Bevinden zich in bladmoes, sluitcellen en schorsparenchum.

71
New cards

chloroplasten

kleurstofkorrels met pigmenten als caroteen en/of xanthofyl in bloemkronen en vruchten. Functie is het lokken van insecten en andere dieren.

72
New cards

amyloplasten

zetmeelkorrels - functie: zetmeelopslag in wortels, bollen, knollen en zaden

73
New cards

Bacteriën

Prokaryote en zijn meestal heterotroof

74
New cards

Waaruit bestaat een bacterie?

- cirkelvormig DNA- molecuul in grondplasma

- plasmiden (kleine cirkelvormige DNA)

- ribosomes

- celwand

- celmembraan

- kapsel of slijmlaag: extra bescherminglaag

75
New cards

Wat gebeurt er als twee bacteriën elkaar tegenkomen?

Plasmiden uitwisselen

76
New cards

Hoe gaat het als een bacterie autotroof is of heterotroof?

Autotroof: gebruiken energie uit zonlicht of energie uit een omzetting anorganische stoffen om glucose te maken hit CO2 en H2O

Heterotroof: gaat ten koste van andere organismen: ziekteverwekker

77
New cards

Schimmel

Eencellig, heterotroof en eukaryoot.

78
New cards

Waaruit bestaan schimmels?

- celkern

- ER

- golgi systeem

- ribosomen

- lysosomen

- mitochondriën

- celwand van chitine

- celmembraan

- blaasjes met stoffen voor cel groei

- scheidingswand

79
New cards

Hoe is de scheiding tussen meercellige schimmels?

Niet altijd volledig. Stoffen kunnen gemakkelijk van de ene naar de andere cel. Onder vochtige omstandigheden maken zij vruchtlichamen waarmee ze zich geslachtelijk voortplanten.

80
New cards

Gisten

Eencellige schimmels. Bij de afbraak van organische stoffen produceren ze alcohol en CO2.

81
New cards

Waar zie je vaak meercellige schimmels?

Ondergronds als lange witte draden

82
New cards

Hoe wordt de vloeistof in de cel gescheiden door het weefselvloeistof?

Celmembraan

83
New cards

Waaruit bestaat het celmembraan?

- Een dubbele laag vetachtige moleculen: fosfolipiden. De koppen zijn aan de buitenkant en de staarten liggen naar elkaar toe.

- cholesterol

84
New cards

Cholesterol

Vetachtige stof dat de fosfolipiden sterk in hun beweging remt en zo het celmembraan stabiliseert.

85
New cards

Waaruit bestaat een fosfolipide?

Staart : hydrofobe waterafstotende laag

Kop: hydrofiele water aantrekkende laag

86
New cards

Passief transport

Transport dat geen energie kost. Stoffen stromen met het concentratie verval mee (hoge -> lage concentratie)

87
New cards

Soorten passief transport

- diffusie

- gefaciliteerd transport

- osmose

88
New cards

Diffusie

Netto verplaatsing van moleculen van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lagere concentratie van een stof. Het is passief transport. Ongeladen moleculen (O2 en CO2) transporten met diffusie. Ook grote vetachtige moleculen.

89
New cards

Hoe ontstaat niveauverschil bij osmose?

Ontstaat als de opgeloste stoffen niet door het membraan kunnen en de concentratie aan beide zijden verschillend is; water gaat dan ongehinderd door het cel- en vacuolemembraan, en wel naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De osmotische druk die een oplossing kan uitoefenen is evenredig met zijn osmotische waarde. Het niveauverschil ontstaat door het verschil in osmotische druk uitgeoefend door beide oplossingen.

90
New cards

osmotische waarde van een oplossing

osmotisch potentiaal; wordt bepaald door de concentratie opgeloste stof

91
New cards

osmotische druk

ontstaat door watertransport door osmose; deze is evenredig met het verschil in osmotische waarde van de oplossing aan beide zijden van een selectief permeabel membraan

92
New cards

Osmose

verplaatsing van water door een selectief permeabel membraan van een plaats met een lagere concentratie stof naar een plaats met een hogere concentratie opgeloste stof.

93
New cards

Fysiologische zoutoplossing

Oplossing met 0,9% NaCl; heeft zelfde osmotische waarde als bloedplasma.

94
New cards

Gefaciliteerd transport

Transport via transporteiwitten. Stoffen gaan via eiwit moleculen in het celmembraan. Voor elk type molecuul heeft een celmembraan een eigen type transporteiwit (water kanaal, ik kanaal, glucose kanaal)

95
New cards

Wanneer kost gefaciliteerd transport energie? Dus wanneer is het actief transport?

Transport tegen het concentratie verval in door het membraan heen.

96
New cards

Hoe controleren cellen gefaciliteerd transport?

Eiwit poorten te openen of sluiten.

97
New cards

Bij wat voor stoffen vindt er gefaciliteerd transport plaats?

- ionen

- grote moleculen

- water

- polaire moleculen

98
New cards

ionenpomp

een aantal stoffen passeert als ion membranen van cellen, bv. Na+ , H+

99
New cards

Selectief permeabel

Niet alle stoffen kunnen passeren

100
New cards

Hoe gaat actief gefaciliteerd transport?

Het molecuul bindt aan een transporteiwit, dat het molecuul naar de andere zijde van het membraan verplaatst. Het molecuul kokt los aan de andere zijde en het transport molecuul komt beschikbaar om een volgend molecuul van hetzelfde type door het membraan te verplaatsen.