ὁ ἐπιστάτης
opzichter, overste
διώκω
achtervolgen; aanklagen
πείθω
overtuigen
χαλεπαίνω
boos zijn
ἕλκω
trekken
ἀφέλκω
wegtrekken
πείθω
overtuigen; M.: geloven (+ dat.), gehoorzamen
ἐπιβάλλω
leggen op
ἀγανακτέω
zich ergeren
ἐπιχειρέω
aanpakken, ondernemen
κατηγορέω
beschuldigen
φθονέω
afgunstig zijn
σωφρονέω
bezonnen van geest zijn
ὠφελέω
helpen; nuttig zijn voor
πειράω
op de proef stellen; M: proberen
δηλόω
duidelijk maken
πυνθάνομαι
vernemen; uitzoeken
αἰσχύνομαι
zich schamen
ἐξαπατάω
bedriegen
θηράω
najagen
ὁ ἔριφος
bok
ὁ ψόφος
geluid
ἡ ἄμπελος
wijngaard
τὸ κέντρον
stekel
ὁ ἀλεκτρυών, -όνος
haan
τὸ ὄχημα, ὀχήματος
wagen
ἡ ἐσθής, ἐσθῆτος
kleed, gewaad
ὁ σφήξ, σφηκός
wesp
ἡ ὄνησις
voordeel
χρυσοῦς, χρυσῆ, χρυσοῦν
gouden
ἄφθονος, ος, ον
gul; zonder afgunst
ἐπιστήμων
onderlegd
πράττω
handelen, onderhandelen; M.: eisen voor zichzelf
ἅπτω
aansteken
καθεύδω
slapen
δέχομαι
ontvangen, aanvaarden
φύω
voortbrengen; M.: groeien, geboren worden
τρέπω
keren
ἀφικνέομαι
aankomen
ἐπιχειρέω
ondernemen
ὑπισχνέομαι
beloven
ἡ ἐπιθυμία
verlangen
ὁ δεσπότης
heerser
ὁ κριτής
rechter
ὁ κολοιός
kauw
ὁ γάμος
huwelijk
ἡ παρθένος
ongetrouwd meisje
ἡ ψῆφος
kei, "stemsteentje", stem, verkiezing
τὸ πτερόν
pluim, vleugel
τὰ νῶτα
rug
δεινός
vreselijk, indrukwekkend, bekwaam
ὀλίγος
weinig
ἕκαστος
elke, iedere
χαλεπός
moeilijk, lastig, streng
δίκαιος
rechtvaardig
αἰσχρός
schandelijk, lelijk
ἴδιος
eigen
ἄδικος
onrechtvaardig
διδάσκω
onderwijzen
βλέπω
kijken naar
κατασκεδάζω
verspreiden
ἐκ
(+ gen.) uit
πρὸς
(+ acc.) naar
ἅμα
tegelijk
διαφθείρω
bederven, vernietigen
στρέφω
doen draaien; omkeren; M: zich omkeren
εὐδοκιμέω
een goede naam hebben, succes hebben
ἀδικέω
onrecht aandoen
ἀφρονέω
dwaas zijn
δέω
moeten
εὐεργετέω
een weldaad verrichten
ἐάω
laten
βοάω
roepen
πέτομαι
vliegen
οἴομαι
menen
αἰδέομαι
zich schromen; respect hebben voor
ὁ πίθηκος
aap
ὁ λύκος
wolf
ἡ φυλακή
wacht, nachtwacht (uur)
ὁ ῥήτωρ, ῥήτορος
redenaar
ἡ φρήν, φρενός
gedachten
ἡ πέρδιξ, πέρδικος
patrijs
ἕτοιμος
bereid, klaar
ἀληθής
waar
εὐπρεπής
mooi
ἡδύς, ἡδεῖα, ἡδύ
zoet
φαίνω
laten zien; M.: lijken, schijnen
δάκνω
bijten
παρέχω
verschaffen, geven
ὠνέομαι
kopen
ἀπαιτέω
vragen (een ding), eisen
στεφανόω
bekronen
ἡ φυγή
verbanning, vlucht
ἡ ἀπειλή
bedreiging, dreigement
ἡ φωνή
stem
ἡ φήμη
gerucht, reputatie
ἡ ὀργή
woede
ἡ εἰρήνη
vrede
ἡ γῆ
aarde
ἡ γραφή
geschrift; schilderij