1/122
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
zelfhandhaving
jezelf beschermen en verdedigen. (TF)
zelfsturing
met woorden handelen ordenen en plannen aankondigen. (TF)
sturing van anderen
gedrag van andere beïnvloeden. (TF)
Structurering van het gesprek
gespreksverloop beïnvloeden. (TF)
rapporteren
verslag doen van iets wat in de werkelijkheid voorkomt. Je hebt iets meegemaakt of gezien en vertelt erover. (CF)
redeneren
bewerken van de gebeurtenis door een extra denkstap in te bouwen. (CF)
projecteren
proberen te verplaatsen in de gedachten en gevoelens van iemand anders. (CF)
Expressieve taalfunctie
taal als expressiemiddel. (CF)
grammaticale competentie
alle kennis van de taal en de taalregels die nodig zijn om adequaat te kunnen communiceren. (deelcompetentie van communicatieve taalcompetentie)
communicatieve competentie
het vermogen om de communicatieve functie van taal te gebruiken. Bestaat uit verschillende deelcompetenties
tekstuele competentie
kennis van gesproken en geschreven schrift. (deelcompetentie van communicatieve taalcompetentie)
strategische competentie
vermogen van een taalgebruiker om strategieën te hanteren om zo bepaalde doelen te bereiken. (deelcompetentie van communicatieve taalcompetentie)
functionele competentie
het vermogen van een taalgebruiker om zijn taalgebruik aan te passen aan een specifieke situatie. (deelcompetentie van communicatieve taalcompetentie)
behaviorisme (mondelinge taalvaardigheid)
kinderen leren hun taal door imitatie. De meest frequentie woorden worden het eerst geleerd. Daarnaast speelt de goedkeuring van de ouders een belangrijke rol.
creatieve constructietheorie (mondelinge taalvaardigheid)
kinderen beschikken over een aangeboren taalvermogen waarmee ze op een creatieve manier zinnen kunnen bouwen.
interactionele benadering (mondelinge taalvaardigheid)
er is sprake van aangeboren taalvermogen, maar het taalaanbod van de omgeving en de interactie tussen een kind en andere moedertaalsprekers is belangrijk.
fonologisch niveau (mondelinge taalvaardigheid)
vormen van spraakklanken. ‘ah, ah’ of ‘buh buh’.
morfologisch niveau (mondelinge taalvaardigheid)
manier waarop woorden gevormd worden. Kinderen maken geleidelijk aan de regels voor de opbouw van Nederlandse woorden eigen. In het begin maken ze nog fouten. ‘gevald’ en ‘geloopt’ in plaats van ‘gevallen’ en ‘gelopen’.
syntactisch niveau (mondelinge taalvaardigheid)
kinderen leren de regels die er zijn voor het combineren van woorden. Eerst produceren kinderen nog korte onvolledige zinnen, maar na verloop van tijd zijn ze in staat om de volledige zin uit te spreken. ‘Waar bal?’ wordt in de loop van de tijd ‘Waar is de bal?’
pragmatisch niveau (mondelinge taalvaardigheid)
kinderen maken de regels eigen voor het gebruik van de taal en de communicatie tussen mensen. Een kind zeg ‘Zou ik er even langs mogen?’ in plaats van ‘Aan de kant!’.
orthografisch niveau
spelling van woorden en zinnen
Prelinguale periode (van 0-1 jaar)
produceren van geluiden, in vier stappen:
Huilen
Vocaliseren = klanken produceren, dit zijn alleen nog klinkers.
Vocaal spelen = de klanken worden gevarieerder en verschillen in toonhoogte, luidheid en duur. Kinderen produceren nu ook medeklinkers. Er ontwikkelt zich ook een soort interactie tussen ouder en kind.
Brabbelen = kinderen herhalen klankgroepen. Het zijn herhaalde klankgroepen zonder betekenis.
Vroeglinguale periode (van 1-2,5 jaar)
brabbelen gaat over naar betekenisvol taalgebruik. Eerste woorden zijn sterk gebonden aan een specifieke context, wanneer dit stopt hebben kinderen de verwijzende functie van taal ontdekt. De eerste woorden worden ook nog niet helemaal correct uitgesproken, vaak mist de laatste klank.
Eenwoordzin (Vroeglinguale periode)
een woord heeft de status. Het woord ‘poes’ heeft dus de status van ‘Daar zit de poes’ of ‘Is dat ook een poes?’. Een kind kan ook al een ontkennende zin maken door een woord te zeggen en daarbij heftig ‘nee’ te schudden. Aan het einde van deze fase is een kind in staat een eigenschap aan een voorwerp te koppelen.
tweewoordzin (Vroeglinguale periode)
woorden worden gecombineerd. Een kind kan met behulp van taal ook allerlei relaties aangeven. Vanaf dat moment gaan de regels voor de volgorde van woorden een rol spelen.
meerwoorden (Vroeglinguale periode)
kind kan zinnen van meer dan twee woorden maken. Woordenschat maakt ook een enorme groei door.
Differentiatiefase (van 2,5-5 jaar)
kinderen leren dat woorden van vorm kunnen veranderen en dat die vormverandering ook iets betekent. Ze kunnen de taal gebruiken los van een concrete context en spreken over zaken die niet in hun directe omgeving voorkomen. Kinderen zien meer van de wereld, het taalaanbod wordt dus sterk uitgebreid. Kinderen overgeneraliseren vaak, ze passen taalregels ten onrechte toe.
Voltooiingsfase (van 5-9 jaar)
alle processen worden verder uitgebouwd. Aan het einde van deze periode beheersen kinderen de taal op dezelfde manier als volwassenen. Toch zijn er nog grote verschillen qua woordenschat. Op morfologisch en syntactisch niveau kan vaak nog veel geleerd worden.
simultane tweetaligheid
iemand leert twee talen min of meer gelijktijdig, vóór het derde levensjaar.
successieve tweetaligheid
kinderen leren een tweede taal nadat ze een eerste taal hebben geleerd. De tweede taal wordt dan aangeleerd ná het derde levensjaar. Er treden soms interferentiefouten op, dit zijn fouten die voortkomen uit de verschillen tussen een eerste en een tweede taal.
zeven spreekstrategieën:
Oriënteren op het spreekdoel = wat wil je bereiken.
Oriënteren op het onderwerp en het inzetten van eigen kennis = wat ga je wel en niet vertellen.
Oriënteren op het soort spreektaak = op welke manier wil je iets overbrengen.
Oriënteren op het publiek en de gesprekspartners = wie zijn je toehoorders.
Reflecteren op de spreektaak = tijdens het vertellen zul je voortdurend afvragen of je de informatie correct weergeeft en je je doel bereikt.
Monitoren van de spreektaak = moet je iets duidelijker zijn, moet je meer uitleggen of aan het einde nog even kort samenvatten.
Evalueren van de spreektaak = wat ging goed en wat kan een volgende keer beter.
globaal luisteren (luisterstrategie)
je probeert globaal te volgen wat de spreker te vertellen heeft, het gaat om het begrijpen van de informatie.
intensief luisteren (luisterstrategie)
je probeert alle details van een verhaal in je op te nemen, zodat je een zo volledig mogelijk beeld krijgt van wat de spreker te vertellen heeft.
kritisch luisteren (luisterstrategie)
je probeert om tijdens het luisteren een mening te vormen.
gericht luisteren (luisterstrategie)
je bent geïnteresseerd in bepaalde aspecten van een verhaal.
vier spreekdoelen:
Informeren = overbrengen van feitelijke informatie.
Amuseren = toehoorders vermaken.
Instrueren = iets verduidelijken.
Overtuigen = luisteraar overhalen een bepaald standpunt of bepaalde mening in te nemen.
pictografisch schriftsysteem
oudste manier om woorden weer te geven door middel van tekeningen en afbeeldingen.
logografisch schriftsysteem
de woorden en ook wel voorvoegsels en achtervoegsels krijgen aparte symbolen.
alfabetisch schriftsysteem
taal wordt weergegeven door de afzonderlijke spraakklanken van een woord te noteren.
wat stelt een teken voor in deze taal? —> een klank (foneem), dus alfabetisch schrift
grafemen
een letter of lettercombinatie die naar een foneem verwijst.
fonologisch principe (spellingsprincipes)
elk foneem wordt door een apart grafeem weergegeven. Dit is het beginsel van de standaarduitspraak.
morfologisch principe (spellingsprincipes)
bij de spelling van een woord uitgaan van de vorm van het woord. Dit is het beginsel van de vormovereenkomst.
Hierbij zijn twee regels:
De regel van de gelijkvormigheid = voor elk morfeem dezelfde lettercombinaties.
De regel van de overeenkomst = elk woord volgens dezelfde woordvormingsregels
etymologisch principe (spellingsprincipes)
de herkomst in bepalend voor de schrijfwijze van een woord of spraakklank.
syllabisch principe (spellingsprincipes)
de spelling van syllaben in een woord. Een syllabe is een klankgroep, een gedeelte van een woord. Een woord verdelen in klankstukken, niet in lettergrepen.
Twee regels:
Verenkelingsregel = klankstuk eindigt op een lange klank, we schrijven de letter maar één keer.
Verdubbelingsregel = klankstuk eindigt op een korte klank, we schrijven de letter twee keer.
spellingscategorie
een groep woorden met dezelfde spellingmoeilijkheid.
directe spellingsstrategie
spellen is geautomatiseerd, we kunnen het woord spellen zonder er bij na te hoeven denken.
indirecte spellingsstrategie
bepaalde denkhandeling toepassen bij het spellen van een woord.
Er zijn vijf indirecte spellingsstrategieën:
Fonologische strategie = bij het spellen een woord opsplitsten in klanken of klankgroepen en daar achtereenvolgens de bijbehorende letters voor schrijven.
Dit kan door de elementaire spellinghandeling of de klankclusterstrategie (= groepen spraakklanken vormen een eenheid).
Woordbeeldstrategie = woord correct schrijven door beroep te doen op het woordgeheugen.
Regelstrategie = woord schrijven door een spellingregel toe te passen.
Analogiestrategie = woord schrijven door te vergelijken met een ander woord. Vergelijking kan zijn in klankvorm of betekenis.
Hulpstrategie = (zelfbedachte) geheugensteuntjes of hulpregels gebruiken.
fonologisch niveau (6 taalniveaus)
uitspraak = we letten op de uitspraak van woorden, de regels voor de volgorde van spraakklanken, de intonatie of het woordaccent.
foneem
klank die betekenisverschil tussen woorden veroorzaakt.
klemtoon
kan bepalend zijn voor de betekenis van een woord. Ditzelfde doet zich voor bij het zinaccent. Dichtbij staat zinsmelodie, dat is de intonatie waarmee een zin wordt uitgesproken.
morfologisch niveau (6 taalniveaus)
opbouw van woorden = hoe zijn woorden opgebouwd uit betekeniselementen en op welke manier vormt een taalgebruiker nieuwe woorden.
morfeem
het kleinste betekenisdragende element van taal.
Er zijn twee soorten morfemen:
Vrij morfeem = kunnen als losse woorden voorkomen die niet verder zijn op te splitsen in betekenisdragende delen.
Gebonden morfeem = kun je niet als woord gebruiken, maar zijn altijd gekoppeld aan een ander woord.
vier morfologische principes
Samenstelling = twee losse woorden samenvoegen tot één woord.
Afleiding = woord waarvan niet alle delen als zelfstandig woord kunnen voorkomen.
Verbuiging = samenvoegen van een vrij morfeem en een gebonden morfeem, maar er ontstaat niet een geheel nieuw woord.
Vervoeging = verbuigen van werkwoorden.
syntactisch niveau (6 taalniveaus)
volgorde van woorden = er zijn bepaalde regels voor de manier waarop je woorden kunt combineren. Verschillende manieren om het syntactische niveau van taal te beschrijven:
Woordbenoemen = van de afzonderlijke woorden in een zin benoemen tot welke woordsoort ze horen. Er zijn 10 woordsoorten:
Relaties tussen woorden = één woord is de kern en er zijn bepaalde woorden die daar extra informatie over geven (bijvoeglijke bepaling).
Relaties tussen zinsdelen = elk zinsdeel heeft een bepaalde functie. Hier kom je achter door middel van zinsontleden.
Zinstypen = er zijn verschillende typen zinnen:
Actieve zin = de handelende persoon, degene die de actie onderneemt, valt altijd samen met het onderwerp.
Passieve zin = de handelende persoon wordt niet genoemd in het onderwerp.
Directe rede = woorden zijn letterlijk geciteerd.
Indirecte rede = omschrijven.
semantisch niveau (6 taalniveaus)
betekenis = betekenis hangt af van het woord, de intonatie en de manier waarop woorden met elkaar gecombineerd worden.
Er zijn verschillende betekenisrelaties:
Antoniemen = tegengestelde betekenis.
Synoniemen = twee woorden met dezelfde betekenis.
Hyponiemen = woorden waarvan de betekenis ook door een ander woord wordt uitgedrukt. Het gaat op de betekenisrelatie categorie – exemplaar.
Context = woorden die in dezelfde context optreden.
pragmatisch niveau (6 taalniveaus)
gebruik = omgangregels en sociale normen.
Orthografisch niveau (6 taalniveaus)
spelling = de spelling hangt af van de fonologische, morfologische, syntactische en semantische niveaus van een woord.
homofonen (Orthografisch niveau)
woorden met dezelfde uitspraak, maar een verschillende spelling.
homografen (Orthografisch niveau)
woorden met dezelfde spelling, maar een verschillende uitspraak.
taalvariatie (Orthografisch niveau)
verscheidenheid aan talen en taalgebruik.
Register (Orthografisch niveau)
taalgebruik dat bij een bepaalde situatie en bepaalde groep hoort.
(vak)jargon (Orthografisch niveau)
het taalgebruik dat gebonden is aan een bepaalde beroepsgroep.
dialect (Orthografisch niveau)
een variant van een taal die in een bepaalde regio gesproken wordt.
standaardtaal (Orthografisch niveau)
de taal die gebruik wordt bij de overheid, het onderwijs en de media.
Metalinguïstisch bewustzijn (Orthografisch niveau)
vermogen om over de vorm en het gebruik van taal na te denken, dus over taalbeschouwing.
zes taalbeschouwingsstrategieën:
Analyseren = je haalt een woord, een zin of een tekst uit elkaar in onderdelen, in losse elementen. Je let daarbij op specifiek talige kenmerken als uitspraak, opbouw van een woord of de opbouw van de zin. Een analyse moet voor de taalbeschouwer wat opleveren.
Relateren = relatie leggen tussen zinnen, tussen woorden en tussen delen van woorden.
Vergelijken = overeenkomsten en verschillen zien.
Classificeren = woorden indelen in een klasse op grond van gemeenschappelijke kenmerken. Je doet het op basis van vergelijken en analyseren.
Generaliseren = het doen van een algemene uitspraak over taal die het karakter heeft van een regel. Die regel hoeft overigens niet altijd waar te zijn.
Herordenen = bekijken van woorden en zinnen vanuit een ander gezichtspunt en de informatie ordenen op een nieuwe manier.
genres (boeken)
indelingen op basis van de vorm, de doelstelling, de verhouding tussen woord en beeld en het thema.
prentenboeken
vaak eerste soort boek waarmee kinderen in aanraking komen. Kenmerkend voor het prentenboek is de vormgeving: het beeld is in belangrijke mate bepalend voor de overdracht van de informatie.
poezie
kinderversjes, gedichtjes, rijmpjes en opzegversjes. Rijm is hierbij belangrijk
copla (rijm)
Spaanse dichtvorm van vier regels met acht lettergrepen.
kwatrijn (rijm)
gedicht van vier versregels met twee rijmklanken.
rondeel (rijm)
rijmend gedicht van acht regels waarin de versregels 1, 4 en 7 hetzelfde zijn, net als versregels 2 en 8.
sonnet (rijm)
een gedicht van veertien versregels, waarbij de eerste twee strofen vier regels tellen en de laatste twee strofen uit drie regels bestaan.
naamdicht (rijm)
gedicht waarvan de eerste letters van een versregel of een strofe een naam vormen.
klankdicht (rijm)
klankwerking van de taal staat centraal, soms bevat het niet bestaande woorden.
Nonsensgedichten (rijm)
worden niet bestaande woorden gebruikt en gaat over onmogelijke zaken.
limerick (rijm)
vijfregelig gedicht met het rijmschema aabba.
Sms-gedicht (rijm)
gedicht met maximaal 160 letter.
haiku (rijm)
gedicht van drie regels met respectievelijk 5, 7 en 5 lettergrepen.
elfje (rijm)
gedicht van elf woorden, die verdeeld zijn over vijf versregels: 1, 2, 3, 4, 1.
gebroken rijm (rijm)
rijmschema abcb. Maar twee van de vier regels rijmen.
gekruist rijm (rijm)
rijmschema abab.
omarmende rijm (rijm)
rijmschema abba.
gepaard rijm (rijm)
rijmschema aabb.
beginrijm (rijm)
alle woorden van een dichtregel beginnen met dezelfde klank.
eindrijm (rijm)
sprake van klankovereenkomst aan het einde van een dichtregel.
zes basisfuncties voor jeugdliteratuur:
Ontspannende functie = tegemoetkomen aan de behoefte van de leerling om zich te ontspannen, zich goed te voelen.
Creatieve functie = boeken die de fantasie van kinderen stimuleren.
Emotionele functie = inzicht geven in gevoelens en ervaringen en kunnen helpen om emoties te verwerken.
Informatieve functie = tegemoetkomen aan de behoefte aan kennis en aan de nieuwsgierigheid van kinderen.
Opvoedende functie = helpt om een bepaald standpunt in te nemen over de normen en waarden van de maatschappij.
Esthetische functie = tegemoetkomen aan de behoefte aan schoonheid, aan het genieten van het mooie op zichzelf.
Drie criteria bij het beoordelen van kinderboeken:
Literaire criteria = manier waarop het verhaal geschreven is, op origineel taalgebruik, beeldende beschrijvingen of realistische dialogen.
Pedagogische criteria = stimuleert een boek de ontwikkeling van kinderen. Sluit het boek aan bij het ontwikkelingsniveau van een kind en komen er geen zaken in voor die emotioneel belastend zijn.
Ideologische criteria = let op de normen, de waarden en de beelden die door een boek worden overgedragen.
stapelstructuur (stellen)
tekst bestaat uit min of meer losse onderdelen zonder zichtbare samenhang.
verhaalstructuur (stellen)
tekst waarin personages opeenvolgende gebeurtenissen meemaken.
betoogstructuur (stellen)
mening of standpunt wordt ondersteund met argumenten.
coderen (stellen)
het toepassen van taalregels
vertellend schrijven (twee schrijfstretegieen)
je geeft weer wat je al weet over een onderwerp en het is geen proces van wikken en wegen, zorgvuldig plannen, zoeken naar nieuwe informatie of het nauwkeurig vaststellen van schrijfdoelstellingen. Schrijven meteen een definitieve versie van een tekst.
denkend schrijven (twee schrijfstretegieen)
het oplossen van een probleem en belang van cognitieve processen die bij het schrijven een rol spelen. Schrijver analyseert eerst uitgebreid de schrijfopdracht, verzamelt ideeën, denkt na over de inhoud en de opbouw van de tekst voordat hij begint met het uitschrijven van de tekst.
verhalende teksten (vijf tekstsoorten)
verzonnen gebeurtenissen of een persoonlijk weergave van de realiteit.
informatieve teksten (vijf tekstsoorten)
auteur beschrijft de werkelijkheid.
directieve teksten (vijf tekstsoorten)
hoe je een bepaalde handeling of procedure moet uitvoeren.
Beschouwende teksten (vijf tekstsoorten)
teksten die gaan over wat iemand vindt van iets uit de werkelijkheid.
Argumentatieve teksten (vijf tekstsoorten)
proberen een ander te overtuigen van je standpunt.
voorspellen (6 leesstretegieen)
de verwachting die de lezer heeft over het verloop van de tekst en daarbij steeds zijn voorspelling controleert en zo nodig bijstelt.