Sterke Werkwoorden

0.0(0)
studied byStudied by 0 people
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/181

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

182 Terms

1
New cards

bakken

bakte / bakten / gebakken

2
New cards

bannen = bande / banden / gebannen

3
New cards

barsten = barstte / barstten / gebarsten

4
New cards

bederven = bedierf / bedierven / bedorven

5
New cards

bedriegen = bedroog / bedrogen / bedrogen

6
New cards

beginnen = begon / begonnen / begonnen*

7
New cards

behangen = behangde / behangden / behangen

8
New cards

bergen = borg / borgen / geborgen

9
New cards

bevelen = beval / bevalen / bevolen

10
New cards

bezwijken = bezweek / bezweken / bezweken*

11
New cards

bidden = bad / baden / gebeden

12
New cards

bieden = bood / boden / geboden

13
New cards

bijten = beet / beten / gebeten

14
New cards

binden = bond / bonden / gebonden

15
New cards

blazen = blies / bliezen / geblazen

16
New cards

blijken = bleek / bleken / gebleken*

17
New cards

blijven = bleef / bleven / gebleven

18
New cards

blinken = blonk / blonken / geblonken

19
New cards

braden = braadde / braadden / gebraden

20
New cards

breken = brak / braken / gebroken

21
New cards

brengen = bracht / brachten / gebracht

22
New cards

brouwen = brouwde / brouwden / gebrouwen

23
New cards

buigen = boog / bogen / gebogen

24
New cards

denken = dacht / dachten / gedacht

25
New cards

dingen naar = dong naar / dongen naar / gedongen naar

26
New cards

dragen = droeg / droegen / gedragen

27
New cards

drijven = dreef / dreven / gedreven

28
New cards

dringen = drong / drongen / gedrongen

29
New cards

drinken = dronk / dronken / gedronken

30
New cards

druipen = droop / dropen / gedropen

31
New cards

duiken = dook / doken / gedoken

32
New cards

dwingen = dwong / dwongen / gedwongen

33
New cards

eten = at / aten / gegeten

34
New cards

fluiten = floot / floten / gefloten

35
New cards

gelden = gold / golden / gegolden

36
New cards

genezen = genas / genazen / genezen

37
New cards

genieten = genoot / genoten / genoten

38
New cards

geven = gaf / gaven / gegeven

39
New cards

gieten = goot / goten / gegoten

40
New cards

glijden = gleed / gleden / gegleden

41
New cards

glimmen = glom / glommen / geglommen

42
New cards

graven = groef / groeven / gegraven

43
New cards

grijpen = greep / grepen / gegrepen

44
New cards

hangen = hing / hingen / gehangen

45
New cards

heffen = hief / hieven / geheven

46
New cards

helpen = hielp / hielpen / geholpen

47
New cards

heten = heette / heetten / geheten

48
New cards

hijsen = hees / hesen / gehesen

49
New cards

hoeven = hoefde / hoefden / gehoeven

50
New cards

houden = hield / hielden / gehouden

51
New cards

houwen = hieuw / hieuwden / gehouwen

52
New cards

jagen = joeg / joegen / gejaagd

53
New cards

kiezen = koos / kozen / gekozen

54
New cards

kijken = keek / keken / gekeken

55
New cards

klimmen = klom / klommen / geklommen

56
New cards

klinken = klonk / klonken / geklonken

57
New cards

kluiven = kloof / kloven / gekloven

58
New cards

knijpen = kneep / knepen / geknepen

59
New cards

kopen = kocht / kochten / gekocht

60
New cards

krijgen = kreeg / kregen / gekregen

61
New cards

krimpen = kromp / krompen / gekrompen*

62
New cards

kruipen = kroop / kropen / gekropen

63
New cards

zich kwijten van = kweet zich van / kweten zich van / zich gekweten van

64
New cards

lachen = lachte / lachten / gelachen

65
New cards

laden = laadde / laadden / geladen

66
New cards

laten = liet / lieten / gelaten

67
New cards

lezen = las / lazen / gelezen

68
New cards

liegen = loog / logen / gelogen

69
New cards

liggen = lag / lagen / gelegen

70
New cards

lijden = leed / leden / geleden

71
New cards

lijken = leek / leken / geleken

72
New cards

lopen = liep / liepen / gelopen

73
New cards

malen = maalde / maalden / gemalen

74
New cards

melken = molk / molken / gemolken

75
New cards

meten = mat / maten / gemeten

76
New cards

mijden = meed / meden / gemeden

77
New cards

moeten = moest / moesten / gemoeten

78
New cards

nemen = nam / namen / genomen

79
New cards

nijgen = neeg / negen / genegen

80
New cards

ontginnen = ontgon / ontgonnen / ontgonnen

81
New cards

ontluiken = ontlook / ontloken / ontloken*

82
New cards

pluizen = ploos / plozen / geplozen

83
New cards

prijzen = prees / prezen / geprezen

84
New cards

raden = raadde / raadden / geraden

85
New cards

rijden = reed / reden / gereden

86
New cards

rijgen = reeg / regen / geregen

87
New cards

rijten = reet / reten / gereten

88
New cards

rijzen = rees / rezen / gerezen

89
New cards

roepen = riep / riepen / geroepen

90
New cards

ruiken = rook / roken / geroken

91
New cards

scheiden = scheidde / scheidden / gescheiden

92
New cards

schelden = schold / scholden / gescholden

93
New cards

schenden = schond / schonden / geschonden

94
New cards

schenken = schonk / schonken / geschonken

95
New cards

scheppen = schiep / schiepen / geschapen

96
New cards

scheren = schoor / schoren / geschoren

97
New cards

schieten = schoot / schoten / geschoten

98
New cards

schijnen = scheen / schenen / geschenen

99
New cards

schijten = scheet / scheten / gescheten

100
New cards

schrijven = schreef / schreven / geschreven