1/86
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
Typografie –
Lettertype, grootte, vetgedrukt, cursief, hoofdletters.
Kleurgebruik –
Welke kleuren zijn gebruikt en welk effect hebben ze?
Afbeeldingen –
Wat zie je? Wat is het effect?
Lay-out –
Indeling van tekst en beeld; hoe leidt het de lezer?
Logo’s/slogans –
Herkenbaarheid en merkidentiteit.
Woordkeuze (diction) –
Keuze van woorden die past bij de toon of het doel (formeel, zakelijk, emotioneel).
Modality (modaliteit) –
De mate van zekerheid of twijfel: moet, zal, misschien, hopelijk.
Code-switching –
Wisselen tussen talen of dialecten in een tekst.
Colloquialisme –
Informele spreektaal of dialect: “Nou, dat wist ik niet joh.”
Jargon –
Vaktaal die past bij een bepaald domein (bv. medische termen, juridische taal).
Opsomming –
Lijstvorm, vaak met verbindingswoorden: ten eerste, bovendien, tot slot.
Contrasterende structuur –
Tegenstellingen worden gepresenteerd: vroeger vs. nu, rijk vs. arm.
Chronologische opbouw –
Gebeurtenissen worden in tijdsvolgorde verteld.
Wending of kentering –
Omslagpunt in de tekst; vaak aangeduid met “maar”, “echter”, “toch”.
Metafoor –
Een vergelijking zonder ‘als’: “Hij is een rots in de branding.”
Vergelijking –
Twee dingen worden vergeleken met ‘als’: “Zo sterk als een beer.”
Personificatie –
Menselijke eigenschappen worden toegekend aan iets niet-menselijks: “De wind fluisterde.”
Herhaling (repetitio) –
Woorden of zinnen worden herhaald voor nadruk.
Anafoor –
Herhaling aan het begin van opeenvolgende zinnen: “Niemand luistert. Niemand helpt. Niemand ziet.”
Eufemisme –
Verzachtende uitdrukking: “Hij is heengegaan” i.p.v. “Hij is gestorven.”
Hyperbool –
Overdrijving: “Ik heb eeuwen gewacht.”
Ironie –
Het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt, vaak met humor.
Sarcasme –
Bijtende of spottende vorm van ironie.
Retorische vraag –
Vraag waar geen antwoord op wordt verwacht, om de lezer te laten nadenken.
Register –
Het taalniveau: formeel, informeel, spreektaal, vaktaal.
Toon –
De houding of stemming van de tekst (bijv. ernstig, luchtig, sarcastisch, hoopvol).
Repetitio –
Herhaling van woorden of zinsdelen voor nadruk.
Anafoor –
Herhaling van hetzelfde woord aan het begin van opeenvolgende zinnen of zinsdelen.
Epifoor –
Herhaling van een woord aan het einde van zinnen of zinsdelen.
Tricolon (drieslag) –
Opsomming bestaande uit drie elementen.
Parallellisme –
Gelijke zinsstructuur in meerdere zinnen.
Climax –
Opsomming met toenemende kracht of intensiteit.
Anticlimax –
Opsomming waarbij de spanning afneemt.
Metafoor –
Vergelijking zonder verbindingswoord.
Vergelijking –
Beeldspraak met een verbindingswoord als “als” of “zoals”.
Personificatie –
Het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke dingen.
Metonymie –
Vervanging van een woord door een ander op basis van een betekenisrelatie.
Synesthesie –
Vermenging van zintuiglijke indrukken.
Ironie –
Milde vorm van spot waarbij het tegenovergestelde wordt bedoeld.
Sarcasme –
Bijtendere vorm van ironie, vaak kwetsend bedoeld.
Understatement –
Opzettelijke afzwakking.
Litotes –
Bevestiging door het ontkennen van het tegenovergestelde.
Eufemisme –
Verzachtende uitdrukking voor iets onaangenaams.
Hyperbool –
Sterke overdrijving voor nadruk of humor.
Paradox –
Schijnbare tegenstelling die bij nadenken klopt.
Oxymoron –
Combinatie van twee tegengestelde begrippen.
Chiasme –
Kruisstelling van woorden of woordgroepen.
Retorische vraag –
Vraag waarop geen antwoord wordt verwacht.
Antithese –
Tegenstelling ter versterking van een punt.
Ellips –
Weglaten van woorden zonder dat de zin ongrammaticaal wordt.
Prolepsis –
Woord of zinsdeel vooropplaatsen voor nadruk.
Enumeratie –
Opsomming van elementen
Kleurenpsychologie –
Gebruik van kleuren om emoties of betekenissen op te roepen.
Framing / cadrage –
Wat is in beeld en wat niet? Stuurt de interpretatie.
Standpunt / camerahoek –
Hoogte of invalshoek bepaalt gevoel van macht, nabijheid, enz.
Symboliek –
Objecten of beelden met een diepere, culturele betekenis.
Contrast in beeld –
Licht/donker, oud/nieuw, realiteit/fantasie, enz.
Salience (visuele nadruk) –
Wat springt eruit? Gids voor de blik van de lezer.
Compositie –
Indeling van beeld en tekst; waar kijk je eerst naar?
Typografie –
Lettertype, grootte, kleur – roept sfeer en toon op.
Beeldrijm / visuele metaforen –
Beelden die ideeën visueel vergelijken of versterken.
Juxtapositie –
Plaatsing van twee elementen naast elkaar voor effect.
Gestalteprincipes –
Psychologische principes die bepalen hoe we vormen waarnemen (zoals nabijheid, overeenkomst).
Onomatopee –
Klanknabootsing (zoals “BOEM!” of “ZUCHT…”).
Panels –
Verdelen van handelingen over meerdere vakken.
Speech bubbles / gedachtewolkjes –
Toon en personagegedachten.
Gutter (ruimte tussen panelen) –
Impliceert tijdsprong of overgang.
Lichaamstaal / mimiek –
Non-verbaal gedrag versterkt de betekenis.
Logo’s en merksymbolen –
Geven direct informatie over herkomst of identiteit van het product of idee.
Gezichtsuitdrukking (emotie) –
Mimiek van personen in het beeld roept empathie of herkenning op.
Lichaamstaal / houding –
Houding van figuren drukt kracht, zwakte, angst, vrijheid enz. uit.
Focus / scherptediepte –
Wat is scherp in beeld, en wat is wazig? Leidt de kijker.
Lichtinval / schaduw –
Creëert sfeer of spanning (bijvoorbeeld dramatisch of warm)
Beeldgrootte / schaal –
Grootte van objecten of mensen benadrukt belangrijkheid of dominantie.
Symbolisch object –
Voorwerpen met betekenis (bijv. een witte duif = vrede).
Pijl of richting –
Leidt het oog van de lezer/kijker; visuele structuur.
Herhaling van beelden –
Voor herkenbaarheid, branding, of ritme.
Cartooneske stijl –
Speels, overdrijvend beeldgebruik dat de boodschap verzacht of versterkt.
Karikatuur –
Overdreven weergave van mensen (vaak in spotprenten).
Realistische stijl vs. abstracte stijl –
Beïnvloedt hoe serieus of speels de boodschap overkomt.
Kleding / uiterlijk van figuren –
Draagt bij aan tijdsbeeld, stereotype of karakter.
Perspectief / diepte –
Maakt ruimtegevoel en hiërarchie zichtbaar.
Negatieve ruimte –
Lege ruimte rondom het hoofdonderwerp; versterkt focus of spanning.
Beeldrijm / visuele echo – .
Wanneer vormen of ideeën herhaald worden in andere beelden
Kleurcontrast –
Zoals rood tegen wit voor visuele impact.
Grijstinten / zwart-wit –
Vaak gebruikt om ernst, nostalgie of sobere sfeer te creëren.
Blur / beweging –
Suggereert snelheid of actie.