Dutch paper 1 - stijlfiguren

0.0(0)
studied byStudied by 12 people
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/86

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

87 Terms

1
New cards

Typografie –

Lettertype, grootte, vetgedrukt, cursief, hoofdletters.

2
New cards

Kleurgebruik –

Welke kleuren zijn gebruikt en welk effect hebben ze?

3
New cards

Afbeeldingen –

Wat zie je? Wat is het effect?

4
New cards

Lay-out –

Indeling van tekst en beeld; hoe leidt het de lezer?

5
New cards

Logo’s/slogans –

Herkenbaarheid en merkidentiteit.

6
New cards

Woordkeuze (diction) –

Keuze van woorden die past bij de toon of het doel (formeel, zakelijk, emotioneel).

7
New cards

Modality (modaliteit) –

De mate van zekerheid of twijfel: moet, zal, misschien, hopelijk.

8
New cards

Code-switching –

Wisselen tussen talen of dialecten in een tekst.

9
New cards

Colloquialisme –

Informele spreektaal of dialect: “Nou, dat wist ik niet joh.”

10
New cards

Jargon –

Vaktaal die past bij een bepaald domein (bv. medische termen, juridische taal).

11
New cards

Opsomming –

Lijstvorm, vaak met verbindingswoorden: ten eerste, bovendien, tot slot.

12
New cards

Contrasterende structuur –

Tegenstellingen worden gepresenteerd: vroeger vs. nu, rijk vs. arm.

13
New cards

Chronologische opbouw –

Gebeurtenissen worden in tijdsvolgorde verteld.

14
New cards

Wending of kentering –

Omslagpunt in de tekst; vaak aangeduid met “maar”, “echter”, “toch”.

15
New cards

Metafoor –

Een vergelijking zonder ‘als’: “Hij is een rots in de branding.”

16
New cards

Vergelijking –

Twee dingen worden vergeleken met ‘als’: “Zo sterk als een beer.”

17
New cards

Personificatie –

Menselijke eigenschappen worden toegekend aan iets niet-menselijks: “De wind fluisterde.”

18
New cards

Herhaling (repetitio) –

Woorden of zinnen worden herhaald voor nadruk.

19
New cards

Anafoor –

Herhaling aan het begin van opeenvolgende zinnen: “Niemand luistert. Niemand helpt. Niemand ziet.”

20
New cards

Eufemisme –

Verzachtende uitdrukking: “Hij is heengegaan” i.p.v. “Hij is gestorven.”

21
New cards

Hyperbool –

Overdrijving: “Ik heb eeuwen gewacht.”

22
New cards

Ironie –

Het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt, vaak met humor.

23
New cards

Sarcasme –

Bijtende of spottende vorm van ironie.

24
New cards

Retorische vraag –

Vraag waar geen antwoord op wordt verwacht, om de lezer te laten nadenken.

25
New cards

Register –

Het taalniveau: formeel, informeel, spreektaal, vaktaal.

26
New cards

Toon –

De houding of stemming van de tekst (bijv. ernstig, luchtig, sarcastisch, hoopvol).

27
New cards

Repetitio –

Herhaling van woorden of zinsdelen voor nadruk.

28
New cards

Anafoor –

Herhaling van hetzelfde woord aan het begin van opeenvolgende zinnen of zinsdelen.

29
New cards

Epifoor –

Herhaling van een woord aan het einde van zinnen of zinsdelen.

30
New cards

Tricolon (drieslag) –

Opsomming bestaande uit drie elementen.

31
New cards

Parallellisme –

Gelijke zinsstructuur in meerdere zinnen.

32
New cards

Climax –

Opsomming met toenemende kracht of intensiteit.

33
New cards

Anticlimax –

Opsomming waarbij de spanning afneemt.

34
New cards

Metafoor –

Vergelijking zonder verbindingswoord.

35
New cards

Vergelijking –

Beeldspraak met een verbindingswoord als “als” of “zoals”.

36
New cards

Personificatie –

Het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke dingen.

37
New cards

Metonymie –

Vervanging van een woord door een ander op basis van een betekenisrelatie.

38
New cards

Synesthesie –

Vermenging van zintuiglijke indrukken.

39
New cards

Ironie –

Milde vorm van spot waarbij het tegenovergestelde wordt bedoeld.

40
New cards

Sarcasme –

Bijtendere vorm van ironie, vaak kwetsend bedoeld.

41
New cards

Understatement –

Opzettelijke afzwakking.

42
New cards

Litotes –

Bevestiging door het ontkennen van het tegenovergestelde.

43
New cards

Eufemisme –

Verzachtende uitdrukking voor iets onaangenaams.

44
New cards

Hyperbool –

Sterke overdrijving voor nadruk of humor.

45
New cards

Paradox –

Schijnbare tegenstelling die bij nadenken klopt.

46
New cards

Oxymoron –

Combinatie van twee tegengestelde begrippen.

47
New cards

Chiasme –

Kruisstelling van woorden of woordgroepen.

48
New cards

Retorische vraag –

Vraag waarop geen antwoord wordt verwacht.

49
New cards

Antithese –

Tegenstelling ter versterking van een punt.

50
New cards

Ellips –

Weglaten van woorden zonder dat de zin ongrammaticaal wordt.

51
New cards

Prolepsis –

Woord of zinsdeel vooropplaatsen voor nadruk.

52
New cards

Enumeratie –

Opsomming van elementen

53
New cards

Kleurenpsychologie –

Gebruik van kleuren om emoties of betekenissen op te roepen.

54
New cards

Framing / cadrage –

Wat is in beeld en wat niet? Stuurt de interpretatie.

55
New cards

Standpunt / camerahoek –

Hoogte of invalshoek bepaalt gevoel van macht, nabijheid, enz.

56
New cards

Symboliek –

Objecten of beelden met een diepere, culturele betekenis.

57
New cards

Contrast in beeld –

Licht/donker, oud/nieuw, realiteit/fantasie, enz.

58
New cards

Salience (visuele nadruk) –

Wat springt eruit? Gids voor de blik van de lezer.

59
New cards

Compositie –

Indeling van beeld en tekst; waar kijk je eerst naar?

60
New cards

Typografie –

Lettertype, grootte, kleur – roept sfeer en toon op.

61
New cards

Beeldrijm / visuele metaforen –

Beelden die ideeën visueel vergelijken of versterken.

62
New cards

Juxtapositie –

Plaatsing van twee elementen naast elkaar voor effect.

63
New cards

Gestalteprincipes –

Psychologische principes die bepalen hoe we vormen waarnemen (zoals nabijheid, overeenkomst).

64
New cards

Onomatopee –

Klanknabootsing (zoals “BOEM!” of “ZUCHT…”).

65
New cards

Panels –

Verdelen van handelingen over meerdere vakken.

66
New cards

Speech bubbles / gedachtewolkjes –

Toon en personagegedachten.

67
New cards

Gutter (ruimte tussen panelen) –

Impliceert tijdsprong of overgang.

68
New cards

Lichaamstaal / mimiek –

Non-verbaal gedrag versterkt de betekenis.

69
New cards

Logo’s en merksymbolen –

Geven direct informatie over herkomst of identiteit van het product of idee.

70
New cards

Gezichtsuitdrukking (emotie) –

Mimiek van personen in het beeld roept empathie of herkenning op.

71
New cards

Lichaamstaal / houding –

Houding van figuren drukt kracht, zwakte, angst, vrijheid enz. uit.

72
New cards

Focus / scherptediepte –

Wat is scherp in beeld, en wat is wazig? Leidt de kijker.

73
New cards

Lichtinval / schaduw –

Creëert sfeer of spanning (bijvoorbeeld dramatisch of warm)

74
New cards

Beeldgrootte / schaal –

Grootte van objecten of mensen benadrukt belangrijkheid of dominantie.

75
New cards

Symbolisch object –

Voorwerpen met betekenis (bijv. een witte duif = vrede).

76
New cards

Pijl of richting –

Leidt het oog van de lezer/kijker; visuele structuur.

77
New cards

Herhaling van beelden –

Voor herkenbaarheid, branding, of ritme.

78
New cards

Cartooneske stijl –

Speels, overdrijvend beeldgebruik dat de boodschap verzacht of versterkt.

79
New cards

Karikatuur –

Overdreven weergave van mensen (vaak in spotprenten).

80
New cards

Realistische stijl vs. abstracte stijl –

Beïnvloedt hoe serieus of speels de boodschap overkomt.

81
New cards

Kleding / uiterlijk van figuren –

Draagt bij aan tijdsbeeld, stereotype of karakter.

82
New cards

Perspectief / diepte –

Maakt ruimtegevoel en hiërarchie zichtbaar.

83
New cards

Negatieve ruimte –

Lege ruimte rondom het hoofdonderwerp; versterkt focus of spanning.

84
New cards

Beeldrijm / visuele echo – .

Wanneer vormen of ideeën herhaald worden in andere beelden

85
New cards

Kleurcontrast –

Zoals rood tegen wit voor visuele impact.

86
New cards

Grijstinten / zwart-wit –

Vaak gebruikt om ernst, nostalgie of sobere sfeer te creëren.

87
New cards

Blur / beweging –

Suggereert snelheid of actie.