EX Duits kapitel 5

wohnen

wonen

das Erdgeschoss

de benedenverdieping

der Stock (Stockwerke)

de verdieping

die Treppe

de trap

die Tür (en)

de deur

das Fenster

het venster, het raam

das Dach

het dak

der Fußboden

de vloer

groß

groot

ruhig

rustig

klein

klein

laut

luid

gemütlich

gezellig

dunkel

donker

hell

helder

warm

warm

kalt

koud

sauber

net, proper

schmutzig

vuil

toll

tof, fantastisch

modern

modern

altmodisch

ouderwets

bequem

gemakkelijk

die Stadt (¨e)

de stad

das Land

het platteland

das Dorf (¨er)

het dorp

kaufen

kopen

mieten

huren

die Miete

de huur

umziehen

verhuizen

der Nachbar (n)

de buur

die Nachbarin (nen)

de buurvrouw

die Ordnung

de orde

aufräumen

opruimen

Ich wohne in einem Reihenhaus/ in einer Wohnung/ auf einem Bauernhof…

zeggen in welk type huis je woont

Wo wohnst du/ wohnen Sie?

vragen waar iemand woont

wie ist deine/ ihre Adresse?

vragen wat zijn/ haar adres is

Meine Adresse ist…

zeggen wat je adres is

Meine Hausnummer ist…

zeggen wat je huisnummer is

Meine Straße heißt …

zeggen hoe je straat heet

Mein Zimmer ist klein, gemütlich,…

zeggen hoe je kamer eruitziet

Der Sessel ist bequem, modern,…

zeggen hoe een meubelstuk (bv. zetel) eruitziet

ich wohne im Erdgeschoss

zeggen dat je op het gelijkvloers woont

Mein Zimmer/ meine Wohnung ist im zweiten Stock

zeggen dat je kamer/ woning op de tweede verdieping is

Ich räume mein Zimmer selbst auf.

zeggen dat je je kamer zelf opruimt

Ich wohne in der Stadt

zeggen dat je in de stad woont

in der Nähe gibt es viele Geschäfte

zeggen dat er in de buurt veel winkels zijn

ich fühle mich wohl/ daheim/ zu Hause

zeggen dat je je thuis voelt

wo ist doe Toilette? wo ist das WC?

vragen waar het toilet is

ich muss mal zur Toilette

zeggen dat je naar het toilet moet

ich wohne auf dem Land

zeggen dat je op het platteland woont