Cours n*8 - Verbes regulier conjugaison

Ik woon.

J’habite.

Je/Jij woont.

Tu habites.

Hij / Zij / Het woont

Il/elle habite

We / wij wonen

Nous habitons

Jullie wonen.

Vous habitez.

Ze / Zij wonen.

Ils / Elles habitent.

Ik werkt

Je travaille

Je / Jij werkt

Tu travailles

Hij / zij / het werkt

Il / elle travaille

We / Wij werken

Nous travaillons

Jullie werken.

Vous travaillez.

Ze / Zij werken.

Ils / elles travaillent.

Ik maak

Je fais

Je / Jij maakt

Tu fais

Hij / zij / het maakt.

Il / Elle fait

We / Wij maken

Nous faisons

Jullie maken

Vous faisez

Ze / Zij maken

Ils / elles font

Ik leer

J’apprends

Je / jij leert

Tu apprends

Hij / Zij / Het leert

Il / Elle apprends

We / Wij leren

Nous apprenons

Jullie leren

Vous apprenez

Ze / zij leren

Ils / elles apprennent

Ik praat

Je discute

Je / jij praat

Tu discutes

Hij / Zij / Het praat

Il/Elle discute

We / wij praten.

Nous discutons

Jullie praten

Vous discutez

Ze / zij praten

Ils / Elles discutent

Ik speel

Je joue

Je / Jij speelt

Tu joues

Hij / Zij / Het speelt

Il / elle joue

We / Wij spelen

Nous jouons

Jullie spelen

Vous jouez

Ze / Zij spelen

Ils / elles jouent

Ik kijk

Je regarde

Je / Jij kijkt

Tu regardes

Hij/ Zij/ Het kijkt

Il / Elle regardd

We / wij kikjen

Nous regardons

Jullie kijken

Vous regardez

Ze / zij kijken

Ils / Elles regarden

Ik luister

J'écoute

Je / Jij luistert

Tu ecoutes

We / Wij luisteren

Nous ecoutons

Jullie luisteren

Vous ecoutez

Ze / Zij luisteren

Ils / Elles ecoutent

Ik loop

Je marche

Je / Jij loopt

Tu marches

Hij / Zij / Het loopt

Il / Elle marche

We / Wij lopen

Nous marchons

Jullie lopen.

Vous marchez.

Ze / zij lopen.

Ils / Elles marchent

Ik vraag

Je demande

Je / jij vraagt

Tu demandes

Hij / Zij / Het vraagt

Il / elle demande.

We / wij vragen

Nous demandons

Jullie vragen

Vous demandez

Ze / Zij vragen

Ils / Elles demandent

Ik spreek

Je parle

Je / jij spreekt

Tu parles

Hij / Zij / Het spreekt

Il/Elle parle

Ze / zij spreekt

Elle parle

We / wij spreken

Nous parlons

Jullie spreken

Vous parlez

Ze / zij spreken

Ils parlent