1/146
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
nuchter
sobre
dronken
ivre
de uitlaatklep
l'exutoire
metselen
(➡ De man metselt een muur in de tuin.)
maçonner
bestijgen (besteeg, heeft bestegen) (1)
(Zij bestegen de troon. / Hij bestijgt het podium.)
grimper, "gravir", "monter sur (qlqun = sexuel)" (1)
=> plus littéraire et formel
zich blindstaren op iets (staarde zich blind, heeft zich blindgestaard)
(=> Hij staar zich blind op de kleine fouten en vergeet het grote plaatje.")
se focaliser sur quelque chose, faire une fixation
de aannemer
l'entrepreneur
het rijtjeshuis
la maison mitoyenne
zich verzetten tegen (=> Ze verzet zich tegen de veranderingen op het werk.)
s'opposer/resister à
behoorlijk
(=> De film was behoorlijk goed.)
convenable, assez
adequaat
adéquat
terugkeren (keerde terug, is teruggekeerd) (1)
(Na een lange reis keerde hij terug naar huis. / Ze wilde terugkeren naar wie ze vroeger was.)
retourner (vers un lieu, une situation ou un état antérieur) , "revenir" ou "rentrer" (1)
=> plus littéraire ou dans des textes officiels, narratifs, etc.
teruggaan (ging terug, is teruggegaan) (2)
(Ik ga morgen terug naar school. / Wanneer ga je terug naar huis?)
retourner, revenir, rentrer (2)
➡ usage courant
in inpassen
s'intégrer
positioneren
positionner
de uitbreider (1)
(=> Hij was de grote uitbreider van het familiebedrijf.")
quelqu’un qui développe ou élargit (une entreprise, une idée, un empire) (1)
rekken
étirer
benutten (1)
utiliser, exploiter (1)
gebruiken (2)
(=> Abed, je moet me leren hoe die camera te gebruiken.)
utiliser, employer (2)
de zelfspot (1)
(=> ik maakte een zelfspot grap.)
l'autodérision (1)
de zelfironie (2)
l'autodérision (2)
bouwen (bouwde, heeft gebouwd)
bâtir, construire
beklimmen (beklom, heeft beklommen) (2)
("Ze beklom de trap op blote voeten." / "Ze beklimt langzaam de carrièreladder.")
"escalader" ou "gravir" (2)
➡ s’emploie avec des objets concrets: une montagne, un escalier
➡ aussi de façon figurée: des échelons, des obstacles, etc.
➡ utiliser language courant
omarmen (1)
(=> We hebben geen andere keus dan die realiteit te omarmen.)
accepter, embrasser, accueillir (1)
rauw
(=> Moet kalkoen bijna rauw zijn? - Ik denk het niet.)
cru, brut
(weg) smoren
(=> Hij probeerde zijn woede weg te smoren.)
"étouffer" ou "éteindre"
afdwalen (dwaalde af, is afgedwaald)
(=> Zij die afdwalen, moeten teruggeleid worden naar het pad.)
S'égarer, s'écarter
de lul (1)
=> Ik ben ziek en moe van dit lul)
un crétin, le connard (1)
de lont
la mèche
loser (2)
un crétin, perdante (2)
lafaard
=> De waarheid is dat je altijd al een lafaard bent geweest.
lâche
de dwaasheid
(=> Maar er is een fijne lijn tussen moed en dwaasheid)
la folie, la bétise, la stupidité
het zat zijn (1)
(=> Als we het zat zijn, gaan we elk onze eigen weg.)
en avoir marre (ras le bol) (1)
het beu (2)
(=> Jullie gaan de gevangenis in, want ik ben het beu.)
en avoir marre (2)
moe zijn (3)
(=> Je zal mijn lessen wel moe zijn maar hier is een laatste.)
être fatigué (dans le sens en avoir marre) (3)
vastzitten (3)
(=> Hij zal vastzitten, niet in staat om anderen pijn te doen.)
être enfermé, faire de la prison (3)
spitten (1)
(=> Hij spitte het uit van woede.)
s'exclamer, crier (1)
Uitspitten (spitte uit, heeft uitgespit) (2)
(=> De journalist heeft het hele dossier uitgespit)
creuser en détail, fouiller, analyser (2)
➡ help memo: creuser jusqu’à la vérité.
uitzingen (3)
(=> Ze zong het refrein luidkeels uit. / Hij heeft het hele lied uit volle borst uitgezongen.)
chanter (sens crier) (3)
uitroepen (4)
(=> Heren! - We moeten nu 'n koning uitroepen.)
s'exclamer, proclamer (4)
kindermond
la bouche de l'enfant
haat
(=> We hebben besloten wat we moeten kiezen tussen haat en vrede.)
haine, detester
huwen (huwde, heeft, is gehuwd) (1)
(=> Mijn vader zei altijd om een eenvoudige vrouw te huwen.)
se marier (1)
➡ plus formelle : Utilisé dans le langage juridique, administratif ou poétique.
trouwen (trouwde, heeft, is getrouwd) (2)
(=> Je bent de enige met wie ik ooit heb willen trouwen.)
se marier (2)
deugd doen (1)
(=> Het zal je deugd doen om te gaan wandelen.)
faire du bien, faire plaisir (1)
goed doen (2)
faire du bien (2)
De traan
la larme
vloeien
(=> Zolang er oorlog is, moet er bloed vloeien.)
couler, rouler
vervloeken
(=> Ik vervloek de dag dat ik je ontmoette)
damner, maudire
de sukkel
(=> Jij bent de sukkel, niet ik.)
un pauvre malheureux, pauvre type
bont en blauw
(=> Mijn hele lichaam was bont en blauw, en mijn ouders mochten het niet weten.)
couvert de bleus
in de bak zitten (1)
(=> Hij zit al drie jaar in de bak.)
faire de la prison (taule) (1)
in de gevangenis zitten (2)
(=> Ik beloof je, je zal geen dag in de gevangenis zitten.)
faire de la prison (2)
een blaffer
un revolver
een pistool
un pistolet
verslaafd aan
(=> Ze werd verslaafd aan morfine om haar hoofdpijn aan te kunnen.)
accro à, dépendant de
De ruggengraat
la colonne vertébrale
de genade
(=> Hij kreeg geen genade, alleen stilte.)
la grâce, la clémence
begraven
enterrer
gooien (1)
(=> Hij gooide de bal over het hek. / Ze gooide hem de waarheid recht in zijn gezicht)
jeter (1)
smijten (2)
jeter (2)
open kaart spelen (2)
(=> Ze vroeg hem eindelijk om open kaart te spelen over zijn gevoelens.)
être honnête, juste (2)
eerlijk zijn (1)
(=> U moet eerlijk zijn en me vertellen wat er gebeurd is)
être honnête (sincère) (1)
niets verzwijgen (verzweeg, heeft verzwegen) (2)
(=> Hij kan niets verzwijgen of het mooier maken.)
ne rien cacher (2)
de knikker
une bille
de plaat
le disque
de kist
le cercueil, le coffre
bestellen
(=>Het product dat ik graag wil bestellen, is niet op voorraad.)
commander
uit de mode raken
(=> Jeans zal nooit uit de mode raken.)
se démoder
iemand kraken (kraakte, heeft gekraakt)
(=> Hij kraakte haar volledig met zijn harde woorden.)
écraser, casser quelqu'un ou démolir quelqu’un verbalement
plunderen
(=> Niemand heeft het recht die regio geweld aan te doen en te plunderen.)
piller
de gouden eeuw
(=> Wees gerust, de gouden eeuw is op komst.)
le Siècle d'Or (=periode waar alles goed ging in Nederland,17de eeuw)
de wietplantage
la plantation de cannabis
de fietsvierdaags
(=> De fietsvierdaagse is een geweldig evenement voor sportievelingen en gezinnen.)
une excursion à vélo de 4j (événement assez populaire aux Pays-Bas)
de junkie
un toxicomane
de haring
le hareng
happen
(=> De hond heeft in mijn schoen gehapt.)
mordre
de dijk
(=> Rustig en comfortabel verblijf in een huisje aan de dijk.)
la digue, le barrage
de gracht
le canal, le fossé
de gulden
le florin (un genre de musique)
verliezen (1)
(=> Al was het maar een spel, ik wilde niet verliezen.)
perdre (1)
de oorlog
la guerre
gierig
(=> Ondanks al zijn rijkdom is hij toch gierig.)
avare
een rondje geven
(=> Je zou een rondje geven als je won)
payer une tournée
de rel
(=> De rel op straat leidde tot meerdere arrestaties.)
la bagarre
erbij horen
(=> Ik wil bij deze groep horen / ik wil dat we erbij horen.)
faire partie de (s’integrer)
in zijn hemd laten staan (2)
(=> De leraar liet hem in zijn hemd staan voor de klas.)
embarrasser qqn (2)
hopen
espérer
voor geen meter vertrouwen
(=> Na alles wat hij heeft gedaan, vertrouw ik hem voor geen meter.)
ne pas avoir confiance
de game runnen
diriger le jeu
inleveren
(=> Mijn leerlingen moeten hun telefoon inleveren als ze hem in de klas gebruiken.)
remettre, rendre
bedriegen
(=> Ik wilde mijn vrouw niet bedriegen, maar ik was verliefd op Carla.)
tromper
zijn getogen
(=> Hij is in Amsterdam getogen.)
avoir grandi à, être originaire de
de vierkante meter
(=> De woonkamer is 25 vierkante meter groot./ De prijs per vierkante meter is gestegen.)
le mètre carré
de integratie
l'intégration
bitter
amer
zoet
sucré
Molukkers
Moluques (=population d'Indonésie)
opkroppen (kropte op, heeft opgekropt)
(=> Je kunt niet alles blijven opkroppen.)
refouler, se retenir
represent(eren) (1)
représenter (1)