1/207
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
aanbieden (to offer)
bood / boden aan - aangeboden
aandoen (to put on)
deed / deden aan - aangedaan
aankijken (to look at)
keek / keken aan - aangekeken
aankomen (to arrive)
kwam / kwamen aan - zijn aangekomen
aannemen (to accept)
nam / namen aan - aangenomen
aansluiten (to connect)
sloot / sloten aan - aangesloten
aantrekken (to put on / attract)
trok / trokken aan - aangetrokken
aanvragen (to request)
vroeg / vroegen aan - aangevraagd
aanwijzen (to point out)
wees / wezen aan - aangewezen
aanzien (to look at, consider)
zag / zagen aan - aangezien
achterblijven (to stay behind)
bleef / bleven achter - zijn achtergebleven
afhangen (to depend)
hing / hingen af - afgehangen
afkomen (to come off)
kwam / kwamen af - zijn afgekomen
aflopen (to end, expire)
liep / liepen af - zijn afgelopen
afnemen (to decrease / take off)
nam / namen af - afgenomen
afsluiten (to close, conclude)
sloot / sloten af - afgesloten
bedenken (to think up)
bedacht / bedachten - bedacht
bedragen (to amount to)
bedroeg / bedroegen - bedragen
beginnen (to begin)
begon / begonnen - zijn begonnen
begrijpen (to understand)
begreep / begrepen - begrepen
behouden (to keep, retain)
behield / behielden - behouden
bekijken (to look at, examine)
bekeek / bekeken - bekeken
beschrijven (to describe)
beschreef / beschreven - beschreven
besluiten (to decide)
besloot / besloten - besloten
bespreken (to discuss)
besprak / bespraken - besproken
bestaan (to exist)
bestond / bestonden - bestaan
betreffen (to concern)
betrof / betroffen - betroffen
betrekken (to involve)
betrok / betrokken - betrokken
bevallen (to please / give birth)
beviel / bevielen - zijn bevallen
bevinden (to be located / find oneself)
bevond / bevonden - bevonden
bewegen (to move)
bewoog / bewogen - bewogen
bewijzen (to prove)
bewees / bewezen - bewezen
bezitten (to possess)
bezat / bezaten - bezeten
bezoeken (to visit)
bezocht / bezochten - bezocht
bidden (to pray)
bad / baden - gebeden
binden (to bind)
bond / bonden - gebonden
blijken (to turn out, appear)
bleek / bleken - zijn gebleken
blijven (to stay)
bleef / bleven - zijn gebleven
breken (to break)
brak / braken - gebroken
brengen (to bring)
bracht / brachten - gebracht
buigen (to bend)
boog / bogen - gebogen
deelnemen (to participate)
nam / namen deel - deelgenomen
denken (to think)
dacht / dachten - gedacht
doen (to do)
deed / deden - gedaan
doorbrengen (to spend [time])
bracht / brachten door - doorgebracht
doordringen (to penetrate)
drong / drongen door - zijn doorgedrongen
doorgaan (to continue)
ging / gingen door - zijn doorgegaan
doorlopen (to walk through / continue)
liep / liepen door - doorgelopen
dragen (to carry / wear)
droeg / droegen - gedragen
drijven (to float / drive)
dreef / dreven - hebben/zijn gedreven
dringen (to push)
drong / drongen - zijn gedrongen
drinken (to drink)
dronk / dronken - gedronken
dwingen (to force)
dwong / dwongen - gedwongen
ervaren (to experience)
ervoer / ervoeren - ervaren
eten (to eat)
at / aten - gegeten
gaan (to go)
ging / gingen - zijn gegaan
gelden (to apply / be valid)
gold / golden - gegolden
genieten (to enjoy)
genoot / genoten - genoten
geven (to give)
gaf / gaven - gegeven
glijden (to slide)
gleed / gleden - hebben/zijn gegleden
glimmen (to shine / gleam)
glom / glommen - geglommen
grijpen (to grab)
greep / grepen - gegrepen
hangen (to hang)
hing / hingen - gehangen
hebben (to have)
had / hadden - gehad
helpen (to help)
hielp / hielpen - geholpen
houden (to hold / keep)
hield / hielden - gehouden
inhouden (to contain)
hield / hielden in - ingehouden
ingaan (to enter / begin)
ging / gingen in - zijn ingegaan
innemen (to take in / occupy)
nam / namen in - ingenomen
inzien (to realize / see into)
zag / zagen in - ingezien
kiezen (to choose)
koos / kozen - gekozen
kijken (to look)
keek / keken - gekeken
klimmen (to climb)
klom / klommen - hebben/zijn geklommen
klinken (to sound)
klonk / klonken - geklonken
komen (to come)
kwam / kwamen - zijn gekomen
kopen (to buy)
kocht / kochten - gekocht
krijgen (to get)
kreeg / kregen - gekregen
kunnen (can / to be able to)
kon / konden - gekund
laten (to let / leave)
liet / lieten - gelaten
lezen (to read)
las / lazen - gelezen
liegen (to lie)
loog / logen - gelogen
liggen (to lie [down])
lag / lagen - gelegen
lijden (to suffer)
leed / leden - geleden
lijken (to seem)
leek / leken - geleken
lopen (to walk)
liep / liepen - hebben/zijn gelopen
meebrengen (to bring along)
bracht / brachten mee - meegebracht
meedoen (to participate / join in)
deed / deden mee - meegedaan
meegaan (to go along)
ging / gingen mee - zijn meegegaan
meevallen (to turn out better than expected)
viel / vielen mee - zijn meegevallen
moeten (must / to have to)
moest / moesten - gemoeten
mogen (may / to be allowed to)
mocht / mochten - gemogen
nadenken (to think over)
dacht / dachten na - nagedacht
nemen (to take)
nam / namen - genomen
omdraaien (to turn around)
draaide / draaiden om - omgedraaid
omgaan (to deal with / hang out)
ging / gingen om - zijn omgegaan
omkeren (to reverse / turn back)
keerde / keerden om - omgekeerd
onderzoeken (to investigate)
onderzocht / onderzochten - onderzocht
ontbreken (to be missing)
ontbrak / ontbraken - ontbroken
onthouden (to remember)
onthield / onthielden - onthouden
ontstaan (to originate)
ontstond / ontstonden - zijn ontstaan