zijn, was, waren, geweest (zijn)
etre
lachen, lachte/n, gelachen (hebben)
rire
raden, raadde/n, geraden (hebben)
deviner
wassen, waste/n, gewassen (hebben)
laver
laten, liet/en, gelaten (hebben)
laisser
slapen, sliep/en, geslapen (hebben)
dormir
vallen, viel/en, gevallen (zijn)
tomber
dragen, droeg/en, gedragen (hebben)
porter
jagen, joeg/en, gejaagd (hebben)
chasser
vragen, vroeg/en, gevraagd (hebben)
demander
slaan, sloeg/en, geslagen (hebben)
frapper
hangen, hing/en, gehangen (hebben)
pendre
gaan, ging/en, gegaan (zijn)
aller
staan, stond/en, gestaan (hebben)
etre debout
hebben, had/den, gehad (hebben)
avoir
eten, at/en, gegeten (hebben)
manger
genezen, genas, genazen, genezen (hebben, zijn)
guerir
geven, gaf, gaven, gegeven (hebben)
donner
lezen, las, lazen, gelezen (hebben)
lire
vergeten, vergat/en, vergeten (hebben, zijn)
oublier
breken, brak/en, gebroken (hebben, zijn)
casser
nemen, nam/en, genomen (hebben)
prendre
spreken, sprak/en, gesproken (hebben)
parler
stelen, stal/en, gestolen (hebben)
voler
brengen, bracht/en, gebracht (hebben)
apporter
denken, dacht/en, gedacht (hebben)
penser
zeggen, zei/den, gezegd (hebben)
dire
weten, wist/en, geweten (hebben)
savoir
helpen, hielp/en, geholpen (hebben)
aider
sterven, stierf, stierven, gestorven (zijn)
mourir
werpen, wierp/en, geworpen (hebben)
jeter
treffen, trof/fen, getroffen (hebben)
toucher
trekken, trok/ken, getrokken (hebben)
tirer
vechten, vocht/en, gevochten (hebben)
se battre
zenden, zond/en, gezonden (hebben)
envoyer
zwemmen, zwom/men, gezwommen (hebben, zijn)
nager
scheren, schoor, schoren, geschoren (hebben)
raser
wegen, woog, wogen, gewogen (hebben)
peser
scheiden, scheidde/n, gescheiden (hebben, zijn)
separer
liggen, lag/en, gelegen (hebben)
etre couche
zitten, zat/en, gezeten (hebben)
etre assis
beginnen, begon/nen, begonnen (hebben, zijn)
commencer
binden, bond/en, gebonden (hebben)
lier
drinken, dronk/en, gedronken (hebben)
boire
klimmen, klom/men, geklommen (hebben, zijn)
grimper
schrikken, schrok/ken, geschrokken (hebben, zijn)
s’effrayer
springen, sprong/en, gesprongen (hebben, zijn)
sauter
stinken, stonk/en, gestonken (hebben)
puer
vinden, vond/en, gevonden (hebben)
trouver
winnen, won/nen, gewonnen (hebben)
gagner
zingen, zong/en, gezongen (hebben)
chanter
zien, zag/en, gezien (hebben)
voir
bieden, bood, boden, geboden (hebben)
offrir
kiezen, koos, kozen, gekozen (hebben)
choisir
liegen, loog, logen, gelogen (hebben)
mentir
schieten, schoot, schoten, geschoten (hebben, zijn)
tirer (arme)
verliezen, verloor, verloren, verloren (hebben)
perdre
vliegen, vloog, vlogen, gevlogen (hebben, zijn)
voler (avion)
vriezen, vroor, vroren, gevroren (hebben)
geler
bijten, beet, beten, gebeten (hebben)
mordre
blijven, bleef, bleven, gebleven (zijn)
rester
kijken, keek, keken, gekeken (hebben)
regarder
krijgen, kreeg, kregen, gekregen (hebben)
recevoir
lijden, leed, leden, geleden (hebben)
souffrir
lijken, leek, leken, geleken (hebben)
sembler
rijden, reed, reden, gereden (hebben, zijn)
rouler
schrijven, schreef, schreven, geschreven (hebben)
ecrire
snijden, sneed, sneden, gesneden (hebben)
couper
stijgen, steeg, stegen, gestegen (zijn)
monter
verdwijnen, verdween, verdwenen, verdwenen (zijn)
disparaitre
wijzen, wees, wezen, gewezen (hebben)
montrer
zwijgen, zweeg, zwegen, gezwegen (hebben)
se taire
komen, kwam/en, gekomen (zijn)
venir
worden, werd/en, geworden (zijn)
devenir
lopen, liep/en, gelopen (hebben, zijn)
marcher
kopen, kocht/en, gekocht (hebben)
acheter
mogen, mocht/en, gemocht (hebben)
pouvoir
zoeken, zocht/en, gezocht (hebben)
chercher
doen, deed, deden, gedaan (hebben)
faire
roepen, riep/en, geroepen (hebben)
crier
moeten, moest/en, gemoeten (hebben)
devoir
houden, hield/en, gehouden (hebben)
tenir
duiken, dook, doken, gedoken (hebben, zijn)
plonger
kruipen, kroop, kropen, gekropen (hebben, zijn)
ramper
sluiten, sloot, sloten, gesloten (hebben)
fermer