TP néerlandais pages 2 à 5

studied byStudied by 35 people
5.0(1)
learn
LearnA personalized and smart learning plan
exam
Practice TestTake a test on your terms and definitions
spaced repetition
Spaced RepetitionScientifically backed study method
heart puzzle
Matching GameHow quick can you match all your cards?
flashcards
FlashcardsStudy terms and definitions

1 / 84

flashcard set

Earn XP

Description and Tags

Dutch

10th

85 Terms

1

zijn, was, waren, geweest (zijn)

etre

New cards
2
lachen, lachte/n, gelachen (hebben)
rire
New cards
3
raden, raadde/n, geraden (hebben)
deviner
New cards
4
wassen, waste/n, gewassen (hebben)
laver
New cards
5
laten, liet/en, gelaten (hebben)
laisser
New cards
6
slapen, sliep/en, geslapen (hebben)
dormir
New cards
7
vallen, viel/en, gevallen (zijn)
tomber
New cards
8
dragen, droeg/en, gedragen (hebben)
porter
New cards
9
jagen, joeg/en, gejaagd (hebben)
chasser
New cards
10
vragen, vroeg/en, gevraagd (hebben)
demander
New cards
11
slaan, sloeg/en, geslagen (hebben)
frapper
New cards
12
hangen, hing/en, gehangen (hebben)
pendre
New cards
13
gaan, ging/en, gegaan (zijn)
aller
New cards
14
staan, stond/en, gestaan (hebben)
etre debout
New cards
15
hebben, had/den, gehad (hebben)
avoir
New cards
16
eten, at/en, gegeten (hebben)
manger
New cards
17
genezen, genas, genazen, genezen (hebben, zijn)
guerir
New cards
18
geven, gaf, gaven, gegeven (hebben)
donner
New cards
19
lezen, las, lazen, gelezen (hebben)
lire
New cards
20
vergeten, vergat/en, vergeten (hebben, zijn)
oublier
New cards
21
breken, brak/en, gebroken (hebben, zijn)
casser
New cards
22
nemen, nam/en, genomen (hebben)
prendre
New cards
23
spreken, sprak/en, gesproken (hebben)
parler
New cards
24
stelen, stal/en, gestolen (hebben)
voler
New cards
25
brengen, bracht/en, gebracht (hebben)
apporter
New cards
26
denken, dacht/en, gedacht (hebben)
penser
New cards
27
zeggen, zei/den, gezegd (hebben)
dire
New cards
28
weten, wist/en, geweten (hebben)
savoir
New cards
29
helpen, hielp/en, geholpen (hebben)
aider
New cards
30
sterven, stierf, stierven, gestorven (zijn)
mourir
New cards
31
werpen, wierp/en, geworpen (hebben)
jeter
New cards
32
treffen, trof/fen, getroffen (hebben)
toucher
New cards
33
trekken, trok/ken, getrokken (hebben)
tirer
New cards
34
vechten, vocht/en, gevochten (hebben)
se battre
New cards
35
zenden, zond/en, gezonden (hebben)
envoyer
New cards
36
zwemmen, zwom/men, gezwommen (hebben, zijn)
nager
New cards
37
scheren, schoor, schoren, geschoren (hebben)
raser
New cards
38
wegen, woog, wogen, gewogen (hebben)
peser
New cards
39
scheiden, scheidde/n, gescheiden (hebben, zijn)
separer
New cards
40
liggen, lag/en, gelegen (hebben)
etre couche
New cards
41
zitten, zat/en, gezeten (hebben)
etre assis
New cards
42
beginnen, begon/nen, begonnen (hebben, zijn)
commencer
New cards
43
binden, bond/en, gebonden (hebben)
lier
New cards
44
drinken, dronk/en, gedronken (hebben)
boire
New cards
45
klimmen, klom/men, geklommen (hebben, zijn)
grimper
New cards
46
schrikken, schrok/ken, geschrokken (hebben, zijn)
s’effrayer
New cards
47
springen, sprong/en, gesprongen (hebben, zijn)
sauter
New cards
48
stinken, stonk/en, gestonken (hebben)
puer
New cards
49
vinden, vond/en, gevonden (hebben)
trouver
New cards
50
winnen, won/nen, gewonnen (hebben)
gagner
New cards
51
zingen, zong/en, gezongen (hebben)
chanter
New cards
52
zien, zag/en, gezien (hebben)
voir
New cards
53
bieden, bood, boden, geboden (hebben)
offrir
New cards
54
kiezen, koos, kozen, gekozen (hebben)
choisir
New cards
55
liegen, loog, logen, gelogen (hebben)
mentir
New cards
56
schieten, schoot, schoten, geschoten (hebben, zijn)
tirer (arme)
New cards
57
verliezen, verloor, verloren, verloren (hebben)
perdre
New cards
58
vliegen, vloog, vlogen, gevlogen (hebben, zijn)
voler (avion)
New cards
59
vriezen, vroor, vroren, gevroren (hebben)
geler
New cards
60
bijten, beet, beten, gebeten (hebben)
mordre
New cards
61
blijven, bleef, bleven, gebleven (zijn)
rester
New cards
62
kijken, keek, keken, gekeken (hebben)
regarder
New cards
63
krijgen, kreeg, kregen, gekregen (hebben)
recevoir
New cards
64
lijden, leed, leden, geleden (hebben)
souffrir
New cards
65
lijken, leek, leken, geleken (hebben)
sembler
New cards
66
rijden, reed, reden, gereden (hebben, zijn)
rouler
New cards
67
schrijven, schreef, schreven, geschreven (hebben)
ecrire
New cards
68
snijden, sneed, sneden, gesneden (hebben)
couper
New cards
69
stijgen, steeg, stegen, gestegen (zijn)
monter
New cards
70
verdwijnen, verdween, verdwenen, verdwenen (zijn)
disparaitre
New cards
71
wijzen, wees, wezen, gewezen (hebben)
montrer
New cards
72
zwijgen, zweeg, zwegen, gezwegen (hebben)
se taire
New cards
73
komen, kwam/en, gekomen (zijn)
venir
New cards
74
worden, werd/en, geworden (zijn)
devenir
New cards
75
lopen, liep/en, gelopen (hebben, zijn)
marcher
New cards
76
kopen, kocht/en, gekocht (hebben)
acheter
New cards
77
mogen, mocht/en, gemocht (hebben)
pouvoir
New cards
78
zoeken, zocht/en, gezocht (hebben)
chercher
New cards
79
doen, deed, deden, gedaan (hebben)
faire
New cards
80
roepen, riep/en, geroepen (hebben)
crier
New cards
81
moeten, moest/en, gemoeten (hebben)
devoir
New cards
82
houden, hield/en, gehouden (hebben)
tenir
New cards
83
duiken, dook, doken, gedoken (hebben, zijn)
plonger
New cards
84
kruipen, kroop, kropen, gekropen (hebben, zijn)
ramper
New cards
85
sluiten, sloot, sloten, gesloten (hebben)
fermer
New cards
robot