Vocabulaire Français

Flashcards pour étudier le vocabulaire Français à partir des notes de cours.

Patient

geduldig

gentil

aardig

enervant

irritant

énervé

kwaad/boos

Beau

mooi

Intelligent

intelligent slim

triste

verdrietig

joyeux

blij

calme

rustig

Impatient

ongeduldig

optimiste

pessimiste

Mère

moeder

maigre

mager

grand-père

grootvader

demi-frère

halfbroer

fille

dochter

desorganisé

ongeorganiseerd

onnadroit

onhandig

poli

beleefd

lent

traag

organisé

organiseren

désobbessient

ongehoorzaam

père

vader

petits-enfants

kleinkinderen

neveu

neef

frère

broer

irréaliste

irrealistisch

triste

triest

talentueux

getalenteerd

nouveau

nieuw

malheureux

ongelukkig

optimiste

optimistisch

Bavard

veel praten

apité

druk

moche/laid

lelijk

prévisible

voorspelbaar

inactif

inactief

sinistre

sinister, duister

méchant

gemeen

poli

beleefd

mari

man

belle-mère

stiefmoeder/ schoonmoeder

décontracté

ontspannen

bizarre

bijzonder

magnifique

magnifiek

difficile

moeilijk

rigolo/drôle

grappig

sincere

oprecht

Fort

sterk

intelligence

intelligentie

Présent

aanwezig

proche

dichtbij

Conformiste

erbij horen

premier

eerste

honnête

eerlijk

nul

slecht, niemand, niet sterk

tranquille

kalm

Précis

nauwkeurig

sympathique

sympathiek

desorganisé

ongeorganiseerd

ennuyant/ennuyeux

saai

adroit

handig/ behendig

responsabilité

verantwoordelijkheid