grandes lignes chapitre 5

les parents m mv

de ouders

le frère

de broer

la soeur

de zus

le cousin

de neef

la cousine

de nicht

le portable

de telefoon

alors

dan

bien sûr

natuurlijk

nul

niet leuk

trop bien

te gek

quoi

wat

pourquoi

waarom

où

waar

qui

wie

donner

geven

danser

dansen

chanter

zingen

parler

praten

demander

vragen

regarder

kijken

Tu as passé un bon weekend?

Heb je een leuk weekend gehad?

Oui, j’ai fêté mon anniversaire

Ja, ik heb mijn verjaardag gevierd.

Oui, on a regardé un film.

Ja, wij hebben een film gekeken.

C’était bien?

Was het leuk?

Oui, c’était super.

Ja, het was super.

C’est qui?

Wie is dat?

C’est mon ami.

Het is mijn vriend.

janvier

januari

février

februari

mars

maart

avril

april

mai

mei

juin

juni

juillet

juli

aout

augustus

septembre

september

octobre

oktober

novembre

november

décembre

december

la piscine

het zwembad

le matin

de ochtend

l’après-midi m

de middag

le soir

de avond

l’année dernière v

vorig jaar

avoir besoin de

nodig hebben

bavarder

kletsen

inviter

uitnodigen

vite

snel

possible

mogelijk

sans

zonder

quelque chose

iets

Avec qui?

Met wie?

Avec ma famille et Simon.

Met mijn famillie en Simon.

C’est quand ton anniversaire?

Wanneer ben je jarig?

C’est le trois janvier

Op 3 januari

les lunettes v mv

de bril

les cheveux m mv

het haar

les yeux m mv

de ogen

je vois

ik zie

porter

dragen

ensemble

samen

cher

duur

célèbre

beroemd

meilleur(e)

beter

incroyable

ongelooflijk

blanc, blanche

wit

noir(e)

zwart

bleu(e)

blauw

rouge

rood

jaune

geel

vert(e)

groen

roux

rossig

gris(e)

grijs

marron

bruin (ogen)

blond(e)

blond

Ton frère est comment?

Hoe ziet jouw broer eruit?

Mon frère a les cheveux bruns.

Mijn broer heeft bruin haar.

Il a les yeux verts.

Hij heeft groene ogen.

Il porte des lunettes.

Hij draagt een bril

j’ai regardé

ik heb gekeken

tu as regardé

jij hebt gekeken

il/elle a regardé

hij/zij heeft gekeken

on a regardé

wij hebben gekeken.

nous avons regardé

wij hebben gekeken

vous avez regardé

u heeft gekeken / jullie hebben gekeken

ils/elles ont regardé

zij hebben gekeken

le chien

de hond

le chat

de kat

le hamster

de hamster

le poisson

de vis

le lapin

het konijn

le foot

het voetbal

jouer

spelen

arriver

aankomen

quand

wanneer

souvent

vaak

timide

verlegen

content(e)

blij

méchant(e)

gemeen

sympa

aardig