dutch flashcards grouped

oordelen

to judge, to evaluate

meedoen, deelnemen

join, take part

zich uiten

say out loud, have their say, express

uitdrukken

express

toestemmen, instemmen, goedkeuren

agree, consent, grant permission

vertellen

tell, report, narrate

overzeggen

repeat

overleggen

consult, confer

bespreken

discuss

laten zien, tonen

show, demonstrate

opvatten

interpret, take something

ontvangen

receive, welcome, accept

voorstellen

imagine, conceive, resolve, present, suggest, propose

vestigen

establish

handhaven

maintain

onderhandelen

to negotiate

ingrijpen, inmengen

interfere

bemoeien, onderbreken

interrupt, butt in, barge in, interfere

opstellen

set, draw, establish

instellen

create, activate

meemaken

experience, live, endure

indringen

to probe, search

aanraken

touch

raken, botsen

hit, strike, move emotionally

slaan

hit, strike, pulsation

ontroeren

make someone emotional, upset

aangrijpen

affect or touch emotionally

voorleggen

to present, to put

opslaan

filing, store, hoard, save

onthouden

remember, keep in mind, restrain, abstain

storen, verstoren, verwarren, van streek brengen, hinderen, lastig vallen

trouble, disturb, inconvenience

beseffen

realize, be aware, be conscious, grasp

vermoeden

to assume, to suppose, to suspect

aansluiten

connect, link, join

voeren

feed, lead to an agreement, carry out

vervoeren

transport

samenstellen

compose, compile, put together, make up, structure

zichzelf redden

save, rescue, salvage, endure not having, get used to, cope

aankunnen

also cope

raden, gokken, gissen

guess

aanraden, adviseren

recommend, advise

afnemen

to decrease

bevelen geven

give an order, dictate

garanderen

guarantee

ontdekken

discover

uitgeput

exhausted, worn out

bedreigen, dreigen

to threaten

schikken

order, arrange, be appropriate, suit someone

overtuigen

to convince, to persuade

bevinden

to find, to consider

ontkennen

deny, negate

aanmoedigen

to encourage, cheer on

betreffen

regard

uitbesteden

to outsource

besteden

spend, devote, give

relateren, zich vinden

to relate to

meevoelen, zich invoelen, zich inleven in, inkomen in

empathize

zichzelf gunnen, zichzelf verwennen

to indulge yourself, to spoil yourself

benaderen

approach, approximate

kwetsen

aggrieve

genezen

cure, heal, better, recover

verdwijnen

disappear

mededelen, meedelen

share in, participate in

ontwijken

evade

bevorderen

promote, stimulate, boost, advance

overweldigen

to overwhelm

doorgestoken

being set up by someone

samenwerken

cooperate

geluk

happiness and luck

gelukzaligheid

contentment

voorspoed

fortune, prosperity, blessing

welzijn

wellness

meevaller

a lucky fluke

boos, kwaad, woedend

angry, mad, cross

kwaadaardig

evil, malicious, bad, wicked, vile

wrokkig

resentful, bitter

verbitterd, gefrustreerd

infuriated and frustrated

nijdig, huffy, geprikkeld, geïrriteerd

annoyed, irritated

zonde

a sin, a pity

afkeer, afschuw, walging, tegenzin

aversion, dislike, distaste, disgust

zuinig, spaarzaam

frugal, economic, thrifty

geweten

conscience

vermogen

power, ability, capacity

geschikt

appropriate, suitable, nice

bestaand

existing

bestaand uit

composed of

voortdurend

continuous

overbelast, overwerkt

overworked, overstretched, strained

gedeeltelijke

partial

ziektebeseft

aware of illness

regiebehandelaar

lead therapist

Indicerende regiebehandelaar

Indicating lead therapist

aansluiting

connection

veronderstelling, aanname

assumption

voorgevoel, indruk

hunch, impression

zintuig

senses

benadering

the approach

samenstelling

composition, mix, assemblance, mixture

stroom

flow

fout

error, mistake