Basis woordenschat:ch1
Studied by 0 people
Call with Kai
Knowt Play
Learn
Practice Test
Spaced Repetition
Match
Flashcards1/355
There's no tags or description
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
356 Terms
De Tijd
Le temps
Op Tijd
À temps
De Tijd nemen om iets te doen
Prendre le temps de faire qqch
Geen tijd hebben om iets te doen
Ne pas avoir le temps de faire qqch
De seconde
La seconde
De minuut
La minute
Het uur
L ´heure
Het uurrooster
L´horaire
De dag
Le jour
De week ( weken)
Le weekend
De maand
Le mois
Het seizoen ( en)
La saison
Het jaar
année
Het schooljaar( jaren)
L´annee scolaire
De eeuw (en)
Le siecle
De datum ( data)
La date
Welke datum is het vandaag ?
Quel jour est on aujourd’hui ?
Het begin
Le debut
In het begin (van)
Au début de
Het einde
A la fin
Aan het einde
A la fin de
Het verleden
Le passé
De toekomst
Le futur
Maandag
Lundi
Dinsdag
Mardi
Woensdag
Mercredi
Donderdag
Jeudi
Vrijdag
Vendredi
Zaterdag
Samedi
Zondag
Dimanche
Januari
Janvier
Februari
Fevrier
Maart
Mars
April
Avril
Mei
Mai
Juni
Juin
Juli
Juillet
Augustus
Aout
September
Septembre
Oktober
October
November
Novembre
December
Decembre
De lente
Le printemps
De zomer
L ete
De herfst
L automne
De winter
L hiver
De namiddag
L apres-midi
De avond
Le soir
De nacht
La nuit
De Pasen
Paques
Met Pasen
A Paques
De Kerstmis
Noel
Met Kerstmis
A noel
De kerstman ( nen )
Le père noel
De kerstboom(bomen )
Le sapin noel
Het nieuwjaar
Le nouvel an
De Vaderdag
La fete des peres
De Moederdag
La fete des meres
De nationale Feestdag
La fete national
Feesten
Faire la fete
Het feest
La fete
… vieren
Feter …
De sfeer
L´ambiance
De gast ( en )
L´ínvite
Uitnodigen ( P.S)
Inviter
De uitnodiging(en)
L´ínvitation
Aanbieden (P.S)
Offrir
Het cadeau
Le cadeau
Een cadeau aanbieden
Offrir un cadeau
Een cadeau geven
Offrir un cadeau
Een cadeau krijgen
Recevoir un cadeau
De verrassing
La surprise
Het vuurwerk
Le feu d´artifice
De vrije dag (en )
Le jour de congé
De feestdag
Le jour de fete
De vakantie
Les vacances
Op/met vakantie gaan
Aller en vacances
Op/met vakantie zijn
Etre en vacances
Beginnen (v.i)
Commencer
Eindigen
Finir
Duren
Durer
Worden
Devenir
Blijven
Rester
Wachten op
Attendre
Vandaag
Aujourd’hui
Gisteren
Hier
Eergisteren
Avant-hier
Morgen
Demain
Overmorgen
Apres demain
Nu
Maintenant
Dadelijk / onmiddelijk
Tout de suite / immédiatement
Straks
Tout a l’heure
Binnekort
Bientot
Tot straks
A tantot
Tot binnekort
A bientot
Vroeger
Avant
Later
Plus tard
Lang
Longtemps
Tot nu toe = tot nog toe
Jusqu’à present
Sindsdien
Depuis( lors)