Perfectum en imperfectum

0.0(0)
studied byStudied by 1 person
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/101

encourage image

There's no tags or description

Looks like no tags are added yet.

Study Analytics
Name
Mastery
Learn
Test
Matching
Spaced

No study sessions yet.

102 Terms

1
New cards

lezen

(hebben) gelezen; las/lazen

<p>(hebben) gelezen; las/lazen</p>
2
New cards

uitgaan

(zijn) uitgegaan; ging uit/gingen uit

<p>(zijn) uitgegaan; ging uit/gingen uit</p>
3
New cards

verjaren

(zijn) verjaard; verjaarde/verjaarden

<p>(zijn) verjaard; verjaarde/verjaarden</p>
4
New cards

verhuizen

(zijn) verhuisd; verhuisde/verhuisden

<p>(zijn) verhuisd; verhuisde/verhuisden</p>
5
New cards

ziek zijn

(zijn) ziek geweest; was ziek/waren ziek

<p>(zijn) ziek geweest; was ziek/waren ziek</p>
6
New cards

lopen

(zijn/hebben) gelopen; liep/liepen

<p>(zijn/hebben) gelopen; liep/liepen</p>
7
New cards

(brood) bakken

(hebben) gebakken; bakte/bakten

<p>(hebben) gebakken; bakte/bakten</p>
8
New cards

boodschappen doen

(hebben) boodschappen gedaan; deed boodschappen/deden boodschappen

<p>(hebben) boodschappen gedaan; deed boodschappen/deden boodschappen</p>
9
New cards

stofzuigen

(hebben) gestofzuigd; stofzuigde/stofzuigden

<p>(hebben) gestofzuigd; stofzuigde/stofzuigden</p>
10
New cards

leren

(hebben) geleerd; leerde/leerden

<p>(hebben) geleerd; leerde/leerden</p>
11
New cards

voorlezen

(hebben) voorgelezen; las voor/lazen voor

<p>(hebben) voorgelezen; las voor/lazen voor</p>
12
New cards

eten

(hebben) gegeten; at/aten

<p>(hebben) gegeten; at/aten</p>
13
New cards

fietsen

(hebben/zijn) gefietst; fietste/fietsten

<p>(hebben/zijn) gefietst; fietste/fietsten</p>
14
New cards

koken

(hebben) gekookt; kookte/kookten

<p>(hebben) gekookt; kookte/kookten</p>
15
New cards

drinken

(hebben) gedronken; dronk/dronken

<p>(hebben) gedronken; dronk/dronken</p>
16
New cards

sprinten

(hebben) gesprint; sprintte/sprintten

<p>(hebben) gesprint; sprintte/sprintten</p>
17
New cards

schrijven

(hebben) geschreven; schreef/schreven

<p>(hebben) geschreven; schreef/schreven</p>
18
New cards

winkelen

(hebben) gewinkeld; winkelde/winkelden

<p>(hebben) gewinkeld; winkelde/winkelden</p>
19
New cards

studeren

(hebben) gestudeerd; studeerde/studeerden

<p>(hebben) gestudeerd; studeerde/studeerden</p>
20
New cards

poetsen

(hebben) gepoetst; poetste/poetsten

<p>(hebben) gepoetst; poetste/poetsten</p>
21
New cards

opstaan

(zijn) opgestaan; stond op/stonden op

<p>(zijn) opgestaan; stond op/stonden op</p>
22
New cards

slapen

(hebben) geslapen; sliep/sliepen

<p>(hebben) geslapen; sliep/sliepen</p>
23
New cards

aandoen

(hebben) aangedaan; deed aan/deden aan

<p>(hebben) aangedaan; deed aan/deden aan</p>
24
New cards

uitdoen

(hebben) uitgedaan; deed uit, deden uit

<p>(hebben) uitgedaan; deed uit, deden uit</p>
25
New cards

wonen

(hebben) gewoond; woonde, woonden

<p>(hebben) gewoond; woonde, woonden</p>
26
New cards

zwemmen

(hebben/zijn) gezwommen; zwom/zwommen

27
New cards

kijken naar

(hebben) gekeken naar; keek/keken

<p>(hebben) gekeken naar; keek/keken</p>
28
New cards

afspreken

(hebben) afgesproken; sprak af/spraken af

<p>(hebben) afgesproken; sprak af/spraken af</p>
29
New cards

sporten

(hebben) gesport; sportte/sportten

<p>(hebben) gesport; sportte/sportten</p>
30
New cards

bidden/mediteren

(hebben) gebeden/gemediteerd; bidde/bidden

31
New cards

zingen

(hebben) gezongen; zong/zongen

<p>(hebben) gezongen; zong/zongen</p>
32
New cards

dansen

(hebben) gedanst; danste/dansten

<p>(hebben) gedanst; danste/dansten</p>
33
New cards

voetballen

(hebben) gevoetbald; voetbalde/voetbalden

<p>(hebben) gevoetbald; voetbalde/voetbalden</p>
34
New cards

huilen/wenen

(hebben) gehuild/geweend; huilde/huilden/weende/weenden

<p>(hebben) gehuild/geweend; huilde/huilden/weende/weenden</p>
35
New cards

wandelen

(hebben/zijn) gewandeld; wandelde/wandelden

<p>(hebben/zijn) gewandeld; wandelde/wandelden</p>
36
New cards

een douche nemen, douchen

(hebben) genomen; nam/namen

<p>(hebben) genomen; nam/namen</p>
37
New cards

vragen

(hebben) gevraagd; vroeg/vroegen

<p>(hebben) gevraagd; vroeg/vroegen</p>
38
New cards

tennissen

(hebben) getennist; tenniste/tennisten

<p>(hebben) getennist; tenniste/tennisten</p>
39
New cards

luisteren naar

(hebben) geluisterd naar; luisterde naar/luisterden naar

<p>(hebben) geluisterd naar; luisterde naar/luisterden naar</p>
40
New cards

hoesten

(hebben) gehoest; hoestte/hoestten

<p>(hebben) gehoest; hoestte/hoestten</p>
41
New cards

gaan naar een café/op café

(zijn) gegaan naar een café/ op café; ging/gingen naar een café/op café

42
New cards

wassen

(hebben) gewassen; waste/wasten

<p>(hebben) gewassen; waste/wasten</p>
43
New cards

strijken

(hebben) gestreken; streek/streken

<p>(hebben) gestreken; streek/streken</p>
44
New cards

feesten/feest vieren

(hebben) gefeest/ (hebben) feest gevierd; feestte/feestten/vierde feest/vierden feest

45
New cards

lachen

(hebben) gelachen; lachte/lachten

<p>(hebben) gelachen; lachte/lachten</p>
46
New cards

zoeken

(hebben) gezocht; zocht/zochten

47
New cards

werken

(hebben) gewerkt; werkte/werkten

<p>(hebben) gewerkt; werkte/werkten</p>
48
New cards

spelen

(hebben) gespeeld; speelde/speelden

<p>(hebben) gespeeld; speelde/speelden</p>
49
New cards

helpen

(hebben) geholpen; hielp/hielpen

<p>(hebben) geholpen; hielp/hielpen</p>
50
New cards

(pijn) hebben)

(hebben) (pijn) gehad; had (pijn)/hadden (pijn)

<p>(hebben) (pijn) gehad; had (pijn)/hadden (pijn)</p>
51
New cards

knippen

(hebben) geknipt; knipte/knipten

<p>(hebben) geknipt; knipte/knipten</p>
52
New cards

geven

(hebben) gegeven; gaf/gaven

<p>(hebben) gegeven; gaf/gaven</p>
53
New cards

rijden

(zijn/hebben) gereden; reed/reden

<p>(zijn/hebben) gereden; reed/reden</p>
54
New cards

krijgen

(hebben) gekregen; kreeg/kregen

<p>(hebben) gekregen; kreeg/kregen</p>
55
New cards

tellen

(hebben) geteld; telde/telden

<p>(hebben) geteld; telde/telden</p>
56
New cards

betalen

(hebben) betaald; betaalde/betaalden

<p>(hebben) betaald; betaalde/betaalden</p>
57
New cards

spellen

(hebben) gespeld; spelde/spelden

<p>(hebben) gespeld; spelde/spelden</p>
58
New cards

spreken

(hebben) gesproken; sprak/spraken

<p>(hebben) gesproken; sprak/spraken</p>
59
New cards

wachten op

(hebben) gewacht op; wachtte op/wachtten op

<p>(hebben) gewacht op; wachtte op/wachtten op</p>
60
New cards

vallen

(zijn) gevallen; viel/vielen

<p>(zijn) gevallen; viel/vielen</p>
61
New cards

duwen

(hebben) geduwd; duwde/duwden

<p>(hebben) geduwd; duwde/duwden</p>
62
New cards

kopen

(hebben) gekocht; kocht/kochten

<p>(hebben) gekocht; kocht/kochten</p>
63
New cards

verkopen

(hebben) verkocht; verkocht/verkochten

<p>(hebben) verkocht; verkocht/verkochten</p>
64
New cards

snijden

(hebben) gesneden; sneed/sneden

<p>(hebben) gesneden; sneed/sneden</p>
65
New cards

trekken

(hebben) getrokken; trok/trokken

<p>(hebben) getrokken; trok/trokken</p>
66
New cards

bellen/telefoneren

(hebben) gebeld/getelefoneerd; belde/telefoneerde/belden/telefoneerden

<p>(hebben) gebeld/getelefoneerd; belde/telefoneerde/belden/telefoneerden</p>
67
New cards

draaien

(hebben) gedraaid; draaide/draaiden

68
New cards

roken

(hebben) gerookt; rookte/rookten

<p>(hebben) gerookt; rookte/rookten</p>
69
New cards

vliegen

(zijn/hebben) gevlogen; vloog/vlogen

<p>(zijn/hebben) gevlogen; vloog/vlogen</p>
70
New cards

schilderen

(hebben) geschilderd; schilderde/schilderden

<p>(hebben) geschilderd; schilderde/schilderden</p>
71
New cards

roepen

(hebben) geroepen; riep/riepen

<p>(hebben) geroepen; riep/riepen</p>
72
New cards

solliciteren

(hebben) gesolliciteerd; solliciteerde/solliciteerden

<p>(hebben) gesolliciteerd; solliciteerde/solliciteerden</p>
73
New cards

een opleiding volgen

(hebben) een opleiding gevolgd; volgde/volgden

<p>(hebben) een opleiding gevolgd; volgde/volgden</p>
74
New cards

beginnen

(zijn) begonnen; begon/begonnen

75
New cards

stoppen

zijn gestopt; stopte/stopten

<p>zijn gestopt; stopte/stopten</p>
76
New cards

begrijpen

(hebben) begrepen; begreep/begrepen

<p>(hebben) begrepen; begreep/begrepen</p>
77
New cards

bezoeken

(hebben) bezocht; bezocht/bezochten

<p>(hebben) bezocht; bezocht/bezochten</p>
78
New cards

vinden

(hebben) gevonden; vond/vonden

<p>(hebben) gevonden; vond/vonden</p>
79
New cards

blijven

(zijn) gebleven; bleef/bleven

<p>(zijn) gebleven; bleef/bleven</p>
80
New cards

vertrekken

(zijn) vertrokken; vertrok/vertrokken

<p>(zijn) vertrokken; vertrok/vertrokken</p>
81
New cards

brengen (naar)

(hebben) gebracht (naar); bracht (naar)/brachten (naar)

<p>(hebben) gebracht (naar); bracht (naar)/brachten (naar)</p>
82
New cards

halen (van)

(hebben) gehaald (van)/ haalde (van)/haalden (van)

<p>(hebben) gehaald (van)/ haalde (van)/haalden (van)</p>
83
New cards

denken

(hebben) gedacht; dacht/dachten

<p>(hebben) gedacht; dacht/dachten</p>
84
New cards

dragen

(hebben) gedragen; droeg/droegen

<p>(hebben) gedragen; droeg/droegen</p>
85
New cards

hangen

(hebben) gehangen; hing/hingen

<p>(hebben) gehangen; hing/hingen</p>
86
New cards

kiezen

(hebben) gekozen; koos/kozen

<p>(hebben) gekozen; koos/kozen</p>
87
New cards

liggen

(hebben) gelegen; lag/lagen

<p>(hebben) gelegen; lag/lagen</p>
88
New cards

ontbijten

(hebben) ontbeten; ontbeet/ontbeten

<p>(hebben) ontbeten; ontbeet/ontbeten</p>
89
New cards

oversteken

(zijn) overgestoken; stak over/staken over

<p>(zijn) overgestoken; stak over/staken over</p>
90
New cards

sluiten

(hebben) gesloten; sloot/sloten

<p>(hebben) gesloten; sloot/sloten</p>
91
New cards

staan

(hebben) gestaan; stond/stonden

<p>(hebben) gestaan; stond/stonden</p>
92
New cards

vergeten

(hebben (voor objecten)/zijn (voor niet-objecten) ) vergeten; vergat/vergaten

<p>(hebben (voor objecten)/zijn (voor niet-objecten) ) vergeten; vergat/vergaten</p>
93
New cards

verliezen

(hebben) verloren; verloor/verloren

<p>(hebben) verloren; verloor/verloren</p>
94
New cards

wegen

(hebben) gewogen; woog/wogen

<p>(hebben) gewogen; woog/wogen</p>
95
New cards

weten

(hebben) geweten; wist/wisten

<p>(hebben) geweten; wist/wisten</p>
96
New cards

winnen

(hebben) gewonnen; won/wonnen

<p>(hebben) gewonnen; won/wonnen</p>
97
New cards

worden

(zijn) geworden; werd/werden

<p>(zijn) geworden; werd/werden</p>
98
New cards

zien

(hebben) gezien; zag/zagen

<p>(hebben) gezien; zag/zagen</p>
99
New cards

zitten

hebben gezeten; zat/zaten

<p>hebben gezeten; zat/zaten</p>
100
New cards

zetten

(hebben) gezet; zette/zetten

<p>(hebben) gezet; zette/zetten</p>