Studied by 10 people
un bricoleur
een knutselaar (m)
une bricoleuse
een knutselaar (v)
bricoler
knutselen
une grand surface / un supermarché
een supermarkt
un outil
een werktuig, een stuk gereedschap
la boîte à outil
de gereedschapskist
un marteau
een hamer
un clou
een nagel, spijker
clouer
nagelen, toe- of vast- of dichtspijkeren
enfoncer (un clou)
(een nagel) indrukken, inslaan
une pince
een (knijp)tang
un tournevis
een schroevendraaier
visser
vastschroeven
dévisser
losschroeven
serrer
vastdraaien
desserrer
losdraaien
une perceuse
een boormachine
percer des trous
gaten boren
un pinceau
een penseel, kwast
la peinture
de verf
peindre au pinceau / au rouleau
met het penseel / de rol schilderen
un rouleau
een rol
une scie
een zaag
scier
zagen
une planche
een plank
une poutre
een balk
une hache
een bijl, hakmes
du papier de verre
schuurpapier, glaspapier
poncer
(glad)schuren, opschuren
du fil de fer
ijzerdraad
un interrupteur
een schakelaar
une prise électrique
een stopcontact (é)
une prise de courant
een stopcontact ( c)
une rallonge
een verlengdraad
une échelle
een ladder
un escabeau
een keukentrapje
Note
Flashcard