-ER werkwoorden Toets 5

woorden 1 - 170

accepter

accepteren

accompagner

vergezellen

adorer

houden van

aider

helpen

aimer

houden van

ajouter

toevoegen

allumer

aanzetten

amener/apporter

meebrengen

arrêter

stoppen

arriver

aankomen

baisser

laten zakken

bavarder

kletsen

briller

schijnen

casser

breken

chanter

zingen

chausser (du)

schoenmaat hebben

chercher

zoeken

cocher

aankruisen

commander

bestellen

compter (sur quelqu’un)

tellen, rekenen (op iemand)

confirmer

bevestigen

continuer

doorgaan

contrôler

controleren

copier

kopiëren

coûter

kosten

créer

creëren

crier

schreeuwen

croiser

kruisen

cuisiner

koken

danser

dansen

déjeuner

lunchen (fr) / ontbijten (be)

demander

vragen

dessiner

tekenen

détester

haten

distribuer

uitdelen

donner

geven

écouter

luisteren

emballer

verpakken/inwikkelen

emmener / emporter

meenemen

emprunter (à)

lenen ( van)

enregister

opnemen/filmen

entrer

binnenkomen

étirer

uitrekken

exister

bestaan

expliquer

uitleggen

fermer

sluiten

fontionner / marcher (informel)

functionneren

former

vormen

gagner

winnen/verdienen

garder (qqn)

(iets) houden, bewaren

goûter

proeven

grimper

klimmen

habiter

wonen

hésiter

twijfelen

indiquer

aanduiden

inspirer

inspireren

intervierwer

interviewen

inventer

uitvinden

inviter

uitvinden

jouer (à + sport / de instrument)

spelen

laisser

laten

livrer

leveren

louer

huren

marcher

stappen

mentionner

vermelden

monter

naar boven gaan, stijgen

montrer

tonen

naviguer

varen

noter

noteren

organiser

organiseren

oser

durven

parler ( à qqn/ de qqc)

spreken (met iemand/ over iets)

participer (à)

deelnemen (aan)

passer

overgaan, langsgaan

pêcher

vissen

penser (à)

denken (aan)

pleurer

huilen

porter

dragen

poster

posten

pousser

duwen

pratiquer

uitoefenen / oefenen

prêter (à)

lenen (aan) (!)

proposer

voorstellen

quitter

verlaten

raconter

vertellen

réaliser

realiseren

recommander

aanbevelen

recycler

recyclen

regarder

kijken

rencontrer

ontmoeten

rentrer ( chez soi)

terugkeren (naar huis gaan)

réserver

Reserveren

respirer

ademen

rester

blijven

retourner

terugkeren

rêver (de)

dromen (over)

rouler (≠conduire)

rijden (!) ≠ besturen, voeren

sauter

springen

se peigner

zich kammen

sembler

blijken