Studied by 216 peoplede dochter
die Tochter, Töchter Am 24. Juli 2011 wurde meine älteste Tochter geboren.
2) de zoon
der Sohn, Söhne - Am 15. Mai 2009 wurde mein ältester Sohn geboren.
3) broers en zussen
die Geschwister (immer Mz) - Ich habe keine Geschwister.
4) de ouders
die Eltern
5) de grootouders
die Großeltern
6) de moeder
die Mutter, die Mütter
7) de vader
der Vater, die Väter
8) de broer
der Bruder, die Brüder
9) de zus
die Schwester, die Schwestern
10) het kleinkind
das Enkelkind, die Enkelkinder
11) de baby
das Baby, die Babys
12) jong
jung, jünger, jüngst - Das jüngste Mädchen war schwer erkrankt.
13) oud
alt, älter, ältest - Die Mädchen sind gleich alt.
14) de verjaardag
der Geburtstag
15) Wanneer ben je jarig?
Wann hast du Geburtstag?
16) wonen
wohnen - Ich wohne in Jabbeke.
17 ) het meisje
das Mädchen, die Mädchen -
Das Mädchen, Namchintso, lebt in Osttibet.
18) de jongen
der Junge, die Jungen - Dei Jungen machen nicht immer mehr Lärm.
19) gaan slapen
schlafen gehen - Maxi will nicht schlafen gehen.
20) het e-mailadres
die E-Mail-Adresse, die E-Mail-Adressen
21) wie?
wer?
22) Wie bent u?
Wer sind Sie?
23) Wie ben jij?
Wer bist du?
24) Hoe heet u?
Wie heißen Sie?
25) Hoe heet je?
Wie heißt du?
26) waar?
wo?
27) Waar woont u?
Wo wohnen Sie?
28) Waar woon je?
Wo wohnst du?
29) van waar, waarvandaan?
woher?
30) Waar komt u vandaan?
Woher kommen Sie?
31) Waar kom je vandaan?
Woher kommst du?
32) dankjewel (bedanken voor iets)
vielen Dank
33) dankjewel (reageren op een een bedanking)
gern geschehen
34) mijn (bezittelijk vnw)
mein
35) jouw (bezittelijk vnw)
dein
36) zijn (bezittelijk vnw)
sein
37) haar (bezittelijk vnw)
ihr
38) ons (bezittelijk vnw)
unser
39) jullie (bezittelijk vnw)
euer
40) hun (bezittelijk vnw)
ihr
41) uw (bezittelijk vnw)
Ihr
42) Ik verjaar in de maand (januari, februari, maart ...) Ik verjaar op (specifieke dag)
Wann hast du Geburtstag? Ich habe im + Monat Geburtstag. Ich habe am + Datum Geburtstag.
43) Hoe oud ben je?
Wie alt bist du?
44) Heb je broers en zussen?
Hast du Geschwister?
45) Heb je een broer?
Hast du einen Bruder?
46) Heb je een zus?
Hast du eine Schwester?
47) Wat is je familienaam? Mijn familienaam is ...
Wie ist dein Nachname? Mein Nachname ist ...
48) Hoe oud ben je? Ik ben ... jaar oud.
Wie alt bist du? Ich bin ... Jahre alt.
49) Hoe?
wie?
50) later
später
51) Ik zou graag ....
Ich möchte
52) de postcode
die Postleitzahl
53) een
eins
54) twee
zwei
55) drie
drei
56) vier
vier
57) vijf
fünf
58) zes
sechs
59) zeven
sieben
60) acht
acht
61) negen
neun
62) tien
zehn
63) elf
elf
64) twaalf
zwölf
65) dertien
dreizehn
66) veertien
vierzehn
67) vijftien
fünfzehn
68) zestien
sechzehn
69) zeventien
siebzehn
70) achttien
achtzehn
71) negentien
neunzehn
72) twintig
zwanzig
73) dertig
dreißig
74) veertig
vierzig
75) vijftig
fünfzig
76) zestig
sechzig
77) zeventig
siebzig
78) tachtig
achtzig
79) negentig
neunzig
80) honderd
hundert
81) Wat doet u graag?
Was machen Sie gern?
82) Wat doe jij graag?
Was machst du gern?
83) Ik speel graag tennis.
Ich spiele gern Tennis.
84) Beluister je graag muziek?
Hörst du gern Musik?
85) Hij kookt graag.
Er kocht gern.
Note 
Flashcard (244)