Studied by 32 people
aux Pays-Bas
in/naar Nederland
la rentrée
de eerste schooldag
le voyage
de reis
le train
de trein
l'hôtel
het hotel
la piscine
het zwembad
parler
praten, spreken
raconter
vertellen
expliquer
uitleggen
pendant
tijdens
formidable
geweldig
nul
waardeloos
terrible
vreselijk
en France
in/naar Frankrijk
en Belgique
in/naar België
au Luxembourg
in/naar Luxemburg
en Angleterre
in/naar Engeland
en Espagne
in/naar Spanje
le frère
de broer
la soeur
de zus
l'ami
de vriendin
le/la jeune
de jongere
la liberté
de vrijheid
la montagne
de berg
l'ile
het eiland
la mer
de zee
l'avion
het vliegtuig
premier
eerste
car
want
enfin
eindelijk
rencontrer
ontmoeten
découvrir
ontdekken
le temps
het weer
Il fait beau
het is mooi weer
Il fait mauvais
het is slecht weer
Il fait 20 degrés
het is 20 graden
il fait froid
het is koud
Il fait chaud
het is warm
le sac à dos
de rugtas
la gare
het station
la dispute
de ruzie
importante
belangrijk
fatigué
moe
je veux
ik wil
arrêter
stoppen
arriver
aankomen
dormir
slapen
voir
zien
néerlandais
Nederlands
anglais
Engels
allemand
Duits
belge
Belgisch
espagnol
Spaans
trop
te veel
d'abord
ten eerste
ce weekend
dit weekend
le semaine dernière
vorige week
louer une maison
een huis huren
au printemps
in de lente
en été
in de zomer
en hiver
in de winter
en automne
in de herfst
l'histoire
het verhaal
le village
het dorp
le château
het kasteel
l'église
de kerk
le garçon
de jongen
la fille
het meisje
la semaine
de week
ici
hier
là-bas
daar
pourquoi
waarom
magnefique
prachtig
donner
geven
nager
zwemmen
faire de la plongée
duiken
faire les magasins
winkelen
faire la grasse matinée
uitslapen
le pays
het land
Note 
Flashcard (76)