spaans 1 keuzevak vocab

cantar

zingen

comprender

begrijpen

España

Spanje

español /-a

Spaans / Spaanse

estar* (yo estoy)

zich bevinden

estudiante, el/la

student / studente

hablar

praten, spreken

Holanda

Nederland

latinoamericano /-a

Latijns-Amerikaans

opinar

van mening zijn

ordenador , el

computer

preferir* (ie)

de voorkeur geven aan

recomendar* (ie)

aanbevelen

simpático /-a

sympathiek, aardig

taxista, el/la

taxichauffeur / taxichauffeuse

tener* (yo tengo)(ie)

hebben

tienda, la

de winkel

trabajar

werken

vivir

leven

aburrido / -a

verveeld, saai

amable

aardig

amigo, el

vriend

arquitecto, el

architect

artista, el/la

artiest / artieste

cantante, el/la

zanger / zangeres

caro /-a

duur

chico, el

jongen

ciudad, la

stad

color, el

kleur

cómo

hoe

difícil

moeilijk

dónde

waar

economista, el/la

econoom / econome

escritor, el

schrijver / schrijfster

escuchar

luisteren

gato, el

kat

hotel, el

hotel

lengua, la

taal

libro, el

boek

médico, el

dokter

moderno /-a

modern

nacionalidad, la

nationaliteit

noche, la

nacht

noticias, las

nieuws

número, el

nummer

pero

maar

problema, el

probleem

profesor, el

leraar / lerares

pueblo, el

dorp, klein stadje

qué

wat

quién

wie

señor, el

meneer

señora, la

mevrouw

turista, el/la

toerist

viejo /-a

oud

cocinar

koken

dormir* (ue)

slapen

escribir

schrijven

esperar

wachten

ir\** (yo voy)

gaan

lavar (lavarse)

wassen (zich wassen)

leer

lezen

levantar

optillen

levantarse

opstaan

mirar (mirarse)

kijken (naar zichzelf / naar elkaar kijken)

móvil, el

mobiel

música, la

muziek

nadar

zwemmen

organizar

organizeren

porque

omdat

preparar (prepararse)

voorbereiden (zich voorbereiden)

recibir

ontvangen

salir* (yo salgo)

uitgaan, naar buiten gaan

también

ook

televisión (tele), la

televisie (tv)

tocar

aanraken

vacaciones, las

vakantie

ver* (yo veo)

zien

viajar

reizen

abril

april

agosto

augustus

almorzar* (ue)

lunchen

aprender

leren

bailar

dansen

cenar

avondeten, dineren

cerca

dichtbij

coche, el

auto

comer

eten

compañero, el

klasgenoot, "maatje"

desayunar

ontbijten

diciembre

december

diferente

anders, verschillend

ducharse

zich douchen

enero

januari

febrero

februari

frecuentemente

vaak

guapo /-a

knap

hacer* (yo hago)

maken

hermano, el

broer

increíble

ongelofelijk