Chaptire - 7

l’été

de zomer

la semaine

de week

l'équipe

het team

la compétition

de competitie

la fois

de keer

depuis

sinds

je connais

ik ken

gagner

winnen

choisir

kiezen

faire les magasins

winkelen

faire du football

voetballen

faire du ski

skiën

faire du tennis

tennissen

faire du hockey

hockeyen

faire du patinage

schaatsen

faire de la danse

dansen

faire du cheval

paardrijden

faire du vélo

fietsen

différent

verschillend

sûr

zeker

Tu fais du sport?

Sport jij?

Je fais du foot deux fois par semaine.

Ik voetbal twee keer per week.

Depuis longtemps?

Sinds wanneer?

Depuis trois ans

Sinds drie jaar

Tu as un match quand?

Wanneer heb je een wedstrijd?

J’ai un match le samedi

Ik heb op zaterdag een wedstrijd.

le passetemps

de vrijetijdsbesteding

la musique

de muziek

le message

de boodschap

l’autre

de andere

l’exemple

het voorbeeld

chanter

zingen

donner

geven

commencer

beginnen

changer

veranderen

c'était

het was

jouer du piano

piano spelen

jouer du violon

viool spelen

jouer du saxophone

saxofoon spelen

jouer de la guitare

gitaar spelen

jouer de la batterie

drummen

jouer de la flute

fluit spelen

je dois

ik moet

déjà

al

mauvais

slecht

lire un livre

een boek lezen

Tu joues d'un instrument?

Speel jij een muziekinstrument?

Oui, je joue de la guitare.

Ja, ik speel gitaar.

Qu’est-ce que tu aimes faire?

Wat vind je leuk om te doen?

Moi, j’aime regarder des séries sur Netflix.

Ik vind het leuk om naar series op Netflix te kijken.

je peux

ik kan

venir

komen

penser

denken

attendre

wachten

fermer

sluiten

la solution

de oplossing

le feu

het vuur

la porte

de deur

sans

zonder

dommage

jammer

bête

stom

possible

mogelijk

important

belangrijk

fou

gek

dangereux

gevaarlijk

vite

snel

donc

dus

ici

hier

selon

volgens

chez toi

bij jou

On se voit où?

Waar zien wij elkaar?

On se voit chez moi.

Wij zien elkaar bij mij

À quelle heure?

Hoe laat?

À trois heures

Om drie uur.

je fais

ik doe/maak

Tu fais

Jij doet/maakt

Il/elle fait

hij/zij doet/maakt

on fait

wij doen/maken

nous faisons

wij doen/maken

vous faites

jullie doen/maken / u doet/maakt

ils/elles font

zij doen/maken

la femme

de vrouw

l’homme

de man

l’enfant

het kind

le voyage

de reis

le monde

de wereld

le vent

de wind

le cinéma

de bioscoop

le magasin

de winkel

l’expérience

de ervaring

bienvenue

welkom

haut

hoog

ouvert

open

incroyable

ongelooflijk

après

na

à partir de

vanaf

il fait beau

het is mooi weer

il fait mauvais

het is slecht weer

il fait froid

het is koud

il pleut

het regent