Studied by 29 people
Looks like no one added any tags here yet for you.
être un as en (économie)
een kei zijn in
mensuel
maandelijks
brut
bruto
net
netto
supprimer
verwijderen
réduire
verminderen
spéculer/jouer en Bourse
spelen/speculeren op de beurs
gérer un budget
een budget beheren
l’acquisition de connaissances
kennis opdoen / verwerving van kennis
acquérir
verwerven
être à même de / capable de (inf)
in staat zijn om
un compatriote
een landgenoot
un outil
benodigdheden/ hulpmiddelen
la moitié
de helft
un tiers
een derde
un sur 7
1 op 7 (15%)
un quart
¼
une fourmi
een mier (symbool voor iem die hard werkt)
une cigale
een krekel (symbool voor iem die niet hard werkt)
la plupart
de meeste
peu de
weinig
environ
ongeveer
l’avenir/ le futur
de toekomst
inquiet (inquiéter)
bezorgd
une minorité
een minderheid
une majorité
een meerderheid
font / est égal à
is gelijk aan
une addition
een optelling
une soustraction
een aftrekking
moins
min
plus
plus
fois
maal
divisé par
gedeeld door
une division
een deling
une multiplication
een vermeningvuldiging
un cinquième
1/5
un sixième
1/6
un mètre carré
een vierkantemeter
un mètre cube
een kubieke meter
un are
een are
un hectare
een hectare
degrés
graden
avoir confiance en
vertrouwen in
emprunter
ontlenen
investir
investeren
les impôts
de belastingen
le chômage
de werkloosheid
un avantage
een voordeel
un désavantage
een nadeel
diminuer (la diminution)
verlagen
augmenter (l’augmentation)
verhogen
dépenser
(geld) uitgeven
dépensier
verspillend
le pétrole
de aardolie
un épargnant
een spaarder
la gestion
het beheer
un gérant
een beheerder
financer
financieren
les finances
de geldzaken
rentabiliser
rendabel maken
la rentabilité
de rendabelheid
un vue d’ensemble
een overzicht
un graphique en barres
een staafdiagram
un graphique en secteurs
een cirkeldiagram
un graphique en courbes
een lijngrafiek
s’effondrer (l’effondrement)
ineenstorten
une chute
een val
chuter
vallen
fluctuer
schommelen
une remonté
een opnieuwe stijging
la baisse (baisser)
de daling
une hausse / une monté
een stijging
hausser/ monter
stijgen
un repli (se replier)
een afname/vermindering
l’or
de goud
s’envoler (l’envol)
sterk omhoog gaan
avoir la cote
populaire zijn
une moins-value / pertel
een verlies
volatile
onstabiel
un gain/bénéfice
een winst
miser sur
gokken op
la mise
de inzet
une mésaventure
een slecht avontuur
diversifier un portefeuille
je geld verspreiden en niet in hetzelfde steken
passer un ordre de Bourse
een aandeel kopen
miser sur une action
investeren op een aandeel / een aandeel kopen
realiser une plus-value/ faire des bénéfices
winst hebben
faire des placements
geld beleggen
spéculer en Bourse
investeren in de beurs
doubler la mise
inzet verdubbelen
volatile
vluchtig
à la hausse
in opkomst
une plus-value
een meerwaarde
le commerce collaboratif
de deeleconomie
fidèles
trouw
le PIB (Produit Intérieur Brut)
de bruto binnenlands product
la monnaie unique
de gemeenschappelijke munt/ eenheidsmunt
un montant
een bedrag
la variation (varier)
de variatie
reculer (un recul)
terugvallen
Note 
Flashcard (32)