Oefening 9.
Oefening 9 Kies de juiste betekenis. 1. Ik kan niet goed met hem opschieten. a Ik raak hem niet als ik op hem schiet. b We hebben geen goede relatie. 2. Hij zinspeelt op ons vorige gesprek. a Hij verwijst naar ons vorige gesprek. b Hij heeft geen zin om over het vorige gesprek te praten. 3. Ik zwicht voor zijn voorstel. a Ik geef niet toe. b Ik geef toe. 4. Wij hebben ons op de afstand verkeken. a Wij hebben ons vergist. b Wij hebben verkeerd gekeken. 5. Hij is uit op een overwinning. a Hij heeft gewonnen. b Zijn doel is een overwinning. 6. Zij doet zich tegoed aan al dat lekkers. a Het eten is goed. b Zij eet veel en lekker. 7. Je weet het, ik sta achter je. a Je kunt op me rekenen. b Ik sta achter je rug. 8. Ik snak naar een glas melk. a Ik drink heel snel een glas melk. b Ik wil heel graag een glas melk. 9. De organisatie komt op mij neer. a De organisatie is mislukt. b Ik moet alles alleen organiseren. 10. Dat is in strijd met de wet. a Wij zijn het niet eens met de wet. b Dat mag niet volgens de wet. 11. Hij zet zich in voor die actie. a Hij neemt actief deel aan die actie. 4 B Hij geeft geld aan die actie. 12. Het onweer ging gepaard met hevige windstoten. a Na het onweer kwamen er windstoten. b Tijdens het onweer waren er windstoten.
Oefening 9 Kies de juiste betekenis. 1. Ik kan niet goed met hem opschieten. a Ik raak hem niet als ik op hem schiet. b We hebben geen goede relatie. 2. Hij zinspeelt op ons vorige gesprek. a Hij verwijst naar ons vorige gesprek. b Hij heeft geen zin om over het vorige gesprek te praten. 3. Ik zwicht voor zijn voorstel. a Ik geef niet toe. b Ik geef toe. 4. Wij hebben ons op de afstand verkeken. a Wij hebben ons vergist. b Wij hebben verkeerd gekeken. 5. Hij is uit op een overwinning. a Hij heeft gewonnen. b Zijn doel is een overwinning. 6. Zij doet zich tegoed aan al dat lekkers. a Het eten is goed. b Zij eet veel en lekker. 7. Je weet het, ik sta achter je. a Je kunt op me rekenen. b Ik sta achter je rug. 8. Ik snak naar een glas melk. a Ik drink heel snel een glas melk. b Ik wil heel graag een glas melk. 9. De organisatie komt op mij neer. a De organisatie is mislukt. b Ik moet alles alleen organiseren. 10. Dat is in strijd met de wet. a Wij zijn het niet eens met de wet. b Dat mag niet volgens de wet. 11. Hij zet zich in voor die actie. a Hij neemt actief deel aan die actie. 4 B Hij geeft geld aan die actie. 12. Het onweer ging gepaard met hevige windstoten. a Na het onweer kwamen er windstoten. b Tijdens het onweer waren er windstoten.